DUITS WOORDENSCHAT SEMESTER 1 Flashcards
DUITS
1
Q
een vraag
A
Eine frage
2
Q
Het toilet
A
Die Toilette
3
Q
ik
A
Ich
4
Q
hebben
A
haben
5
Q
niet
A
nicht
6
Q
uitleggen
A
erklaren
7
Q
u
A
Sie
8
Q
het spijt me
A
Es tut mir leid
9
Q
de huistaken
A
Die Hausafgaben
10
Q
het notitieboek
A
Das Notizbuch
11
Q
Wees rustig
A
Seid Ruhig
12
Q
voorlezen
A
vorlesen
13
Q
herhalen
A
Wiederholen
14
Q
Tot de volgende keer
A
Bis zum nachsten Mall
15
Q
het mannetje op berlijns vekeer
A
Der Ampelmann
16
Q
het oktoberfeest
A
das Oktoberfest
17
Q
het weense jongenskoor
A
Die Wiener Sangerknaben
18
Q
de kerstmarkt
A
Der Weihnachtsmarkt
19
Q
de peper
A
Der pfeffer
20
Q
de katten
A
Die Katzen
21
Q
het schip
A
das Schiff
22
Q
langs
A
entlang
23
Q
de plicht
A
die Pflicht
24
Q
tijdens
A
Wahrend
25
Q
baden
A
baden