Chapter 14 - dubbeldaten Flashcards
1
Q
To meet occasionally
A
Tegenkomen
2
Q
To shine
A
Schitteren
3
Q
Flat (tyre)
A
Lek
4
Q
To pick up
A
Ophalen
5
Q
To stick, to paste
A
Plakken
6
Q
Flabbergasted
A
Verbijsterd
7
Q
To be careful with
A
Oppassen voor
8
Q
To be okay
A
In orde zijn
9
Q
Appropriate, decent
A
Geschikt
10
Q
To challenge
A
Uitdagen
11
Q
To portray
A
Uitbeelden
12
Q
To be any of importance
A
Van belang zijn
13
Q
Before, beforehand
A
Van tevoren
14
Q
Enlarge, increase
A
Vergroten
15
Q
The chance of
A
De kans op
16
Q
To take part in
A
Deelnemen aan
17
Q
In case
A
Voor het geval dat
18
Q
To apply
A
Inzetten
19
Q
To save someone (myself)
A
(Zich) redden
20
Q
To captivate
A
Boeien
21
Q
To take part in a conversation
A
Meepraten over
22
Q
Complex
A
Ingewikkeld
23
Q
Lightly
A
Luchtig
24
Q
After all
A
Immers
25
To pay attention to
Aandacht hebben voor
26
Will not tell you
Laat je niet kennen
27
The nerve
De zenuw
28
To appeal to
Aanspreken op
29
To loosen up
Loskomen
30
Doubke vision
Dubbelzien
31
The company = group of people
Het gezelschap
32
The couple
Het koppel
33
To catch up
Bijpraten
34
Polite / impolite
Beleefd / onbeleefd
35
To hit it off, to click with
Klikken tussen
36
To prove
Bewijzen
37
Flexible, easy going
Soepel
38
Smooth, energetic
Vlot
39
Rough, awkward
Stroef
40
difficult , awkward
Lastig
41
Exhausting, with efforts
Moeizaam
42
To take off
Op gang komen
43
To avoid
Vermijden
44
Easy going
Ongedwongen
45
Friendly
Gemoedelijk
46
To touch
Aan iets/iemand zitten //
Iets/iemand aanraken
47
Sticky, greasy
Klef
48
The let down
De afknapper
49
To attract attention; to stand out
Opvallen
50
To behave
Zich gedragen
51
To handle
Ergens tegen kunnen
