Chapter 10 Flashcards
1
Q
Day before yesterday
A
Eergisteren
2
Q
Pour into
A
Inschenken
3
Q
Set the table
A
De tafel dekken
4
Q
Stop by
A
Langskomen
5
Q
Take into account
A
Rekening houden met
6
Q
Slightly
A
Lichtelijk
7
Q
Realise
A
Zich realiseren
8
Q
Ardently
A
Innig
9
Q
To kiss
A
Zoenen
10
Q
In the meanwhile
A
Intussen
11
Q
Indeed
A
Weliswaar
12
Q
Whispering
A
Fluisterend
13
Q
Go for it
A
Ga ervoor
14
Q
Still, yet to come
A
Alsnog
15
Q
Find out
A
Erachter komen
16
Q
Add, count up
A
Optellen
17
Q
Result
A
De uitslag
18
Q
Huge
A
Riant
19
Q
Optional
A
Naar keuze
20
Q
Next
A
Komend
21
Q
Resign
A
Ontslag nemen
22
Q
Probably
A
Waarschijnlijk
23
Q
Impossible
A
Onmogelijk
24
Q
Unsuitable
A
Ongeschikt
25
Good for me
Beter
26
To go out
De hort op gaan
27
Fellow student
De studiegenoot
28
Lose sight of someone
Iemand uit het oog verliezen
29
Purchase
Aanschaffen
30
Mainly
Overwegend
31
At the slightest
Bij het minste of geringste
32
Consider
Overwegen
33
At the same time
Tegelijkertijd
34
As long as
Zolang
35
There is nothing/something wrong
Er is niets/iets aan de hand
36
Suffer from
Last hebben van
37
Ignore
Negeren
38
Keep yourself in check
Zich inhouden
39
The necessity
De behoefte
40
Stay away from someone
Uit de buurt van iemand blijven
41
Keep an eye on smth/smne
Iets/iemand in de gaten houden
42
1. To stand guard 2. To post
Posten
43
For sure
Zeker weten
44
Mistress/lover
Minnares/minnaar
45
Get lost!
Je zakt er maar in!
46
Be extremely jealous
Groen en geel zien van jaloezie //
Ziekelijk jaloers zijn op
47
The envy
De afgunst
48
To grant, to permit
Gunnen
49
Be happy for someone
Blij zijn voor iemand
50
Suffer from
Lijden aan
51
Cold fish, chilly person
De koele kikker
