Chapter 13 Flashcards
1
Q
One upon a time there was…
A
Er was eens…
2
Q
To escape
A
Vluchten
3
Q
To live
A
Leven
4
Q
Happy
A
Gelukkig
5
Q
The island
A
Het eiland
6
Q
To move
A
Verhuizen
7
Q
- The tour 2. The round of drinks
A
Het rondje
8
Q
Special
A
Speciaal
9
Q
To stumble
A
Struikelen
10
Q
The consulting room
A
De spreekkamer
11
Q
To be ill
A
Ziek zijn
12
Q
Nauseous, sick
A
Misselijk
13
Q
The fever
A
De koorts
14
Q
The leg
A
Het been
15
Q
My knee hurts
A
Ik heb pijn aan mijn knie / Mijn knie doet zeer
16
Q
To undress
A
Zich uitkleden
17
Q
The underwear
A
Het ondergoed
18
Q
To keep something on
A
Aanhouden
19
Q
To examine/to research
A
Onderzoeken
20
Q
To get dressed
A
zich aankleden
21
Q
Ago
A
Geleden