Chapter 10 Flashcards
To get up
Opstaan
To open
Opendoen
To arrive
Aankomen
To bring with you
Meenemen
To go out
Uitgaan
To make an appointment
Afspreken
To do the dishes
Afwassen
To relax
Uitrusten
To check
Nakijken
To fill in
Invullen
To make a mistake
Zich vergissen
Rarely
Zelden
Regularly
Regelmatig
Usually
Meestal
To remember
Zich herinneren
To be ashamed
Zich schamen
To be bored
Zich vervelen
Terrible
Verschrikkelijk
To hurry
Zich haasten
To choke
Zich verslikken
To say smth your not supposed to say
Zich verspreken
To pay attention
Opletten
To clean up
Opruimen
The exclamation mark
Het uitroepteken
To move along
Doorlopen
To call/shout
Roepen
Himself/herself
Zichzelf
The company
Het bedrijf
The dot
De punt
To hand out
Uitdelen
To cheat (with a test)
Afkijken
Instead of
In plaats van
To explain
Uitleggen
To repeat
Herhalen
- Once 2. Just
Eens
The difference
Het verschil
To laugh
Lachen
To turn on
Aanzetten
To give housework
Huiswerk opgeven
The relationship
De relatie
Single
Alleenstaand
To be engaged
Verloofd zijn
To be divorced
Gescheiden zijn
Part time
Deeltijd
To get acquainted
Kennismaken
Nice to meet you
Leuk je te ontmoeten
Nice to meet you
Prettig kennis te maken
Careful
Voorzichtig
Proud
Trots
Anxious
Ongerust
Tongetje angry
Boos worden
To worry about
Zich zorgen maken over
The screen
Het scherm