Chapter 11 Feest Flashcards
1
Q
End, finish
A
Aflopen
2
Q
Postman
A
De postbode
3
Q
Ring the doorbell
A
Aanbellen
4
Q
Anyway , at least
A
Althans
5
Q
Cosy
A
Knus
6
Q
A while
A
Een poosje
7
Q
Piece of news
A
Het nieuwtje
8
Q
IT is your turn
A
De beurt zijn aan
9
Q
To be happy
A
In je nopjes zijn
10
Q
To succeed
A
Slagen
11
Q
Misunderstanding
A
Het misverstand
12
Q
With the two of us/them
A
Met z’n tweetjes
13
Q
Think it’s/ not a good idea
A
Iets/niet zien zitten
14
Q
Stammer
A
Stamelen
15
Q
Turn into
A
Veranderen in
16
Q
Real, really
A
Heus
17
Q
Because of
A
Vanwege
18
Q
Once
A
Eenmaal
19
Q
Furthermore
A
Daarnaast
20
Q
To laugh at
A
Lachen om
21
Q
Outdated
A
Verouderd
22
Q
In general
A
Over het algemeen
23
Q
In any case
A
In ieder geval
24
Q
To deal with
A
Te maken hebben met
25
The profit
De winst
26
The toys
Het speelgoed
27
Ridiculous
Belachelijk
28
Turn around
Omdraaien
29
1. Fair 2. Found
Terecht
30
Madness
De waanzin
31
1. To strike 2. To hit home 3. To kick in
Toeslaan
32
Dutch craziness
De oranjegekte
33
The conciseness
De nuchterheid
34
Sober (down to earth and not drunk)
Nuchter
35
Party animal
Het Feestbeest
36
To be sold on; to like it a lot
Verkocht zijn aan
37
Dress up
Zich uitdossen
38
Handle, cope with
Iets (goed/slecht) trekken
39
Be a fan of
Fan zijn van
40
To adore
Dol zijn op
41
To go crazy
Losgaan
42
Traditional
Traditiegetrouw
43
Shout it from the rooftops
Iets van de daken schreeuwen
44
Obviously
Vanzelfsprekend
45
The awareness
Het besef
46
Monarchist
Koningsgezind
