caput 4.4-4.8

Question 1

odium

Answer 1

odii; de haat

Question 2

oppidum

Answer 2

oppidi; de stad

Question 3

cuncti

Answer 3

-ae, -a; alle

Question 4

pastor

Answer 4

pastoris, m; de herder

Question 5

excitare

Answer 5

-o; opwekken

Question 6

invitare

Answer 6

-o; uitnodigen

Question 7

crescere

Answer 7

-o, crevi, cretum; groeien

Question 8

aperire

Answer 8

-io, aperui, apertum; openen, onthullen

Question 9

deesse

Answer 9

-sum, defui, defui; ontbreken, in de steek laten

Question 10

paene

Answer 10

bijwoord; bijna

Question 11

igitur

Answer 11

nevenschikkend voegwoord; dus

Question 12

studium

Answer 12

studii; de studie, de sympathie, de ijver

Question 13

centurio

Answer 13

centurionis, m; de centurio

Question 14

collis

Answer 14

collis, m; de hevel

Question 15

cohors

Answer 15

cohortis, v; de cohorte

Question 16

communis

Answer 16

+dat, communis, commune, communis; gemeenschappelijk aan

Question 17

equitatus

Answer 17

equitatus; de ruiterij

Question 18

impetus

Answer 18

impetus; de aanval, de opwelling

Question 19

subire

Answer 19

-eo, subii, subitum; ondergaan, bestijgen, naderen

Question 20

tot

Answer 20

onverbuigbaar adjectief; zoveel

Question 21

quot

Answer 21

onverbuigbaar adjectief; hoeveel, (zoveel) als

Question 22

circiter

Answer 22

bijwoord; ongeveer

Question 23

quando

Answer 23

bijwoord; wanneer

Question 24

quare

Answer 24

bijwoord; waarom

Question 25

quo

Answer 25

bijwoord; waarheen

Question 26

unde

Answer 26

bijwoord; vanwaar, (vandaar)…vanwaar

Question 27

an

Answer 27

vraagpartikel; of

Question 28

-ne

Answer 28

vraagpartikel; (wordt niet vertaald), of

Question 29

nonne?

Answer 29

vraagpartikel, toch wel?

Question 30

num

Answer 30

vraagpartikel; toch niet?, of

Question 31

utrum… an

Answer 31

vraagpartikel; (of)… of