caput 2.0 Flashcards
amare
-o, amavi, amatum; beminnen, houden van
certare
-o; strijden
clamare
-o; roepen
curare
-o; verzorgen, zorgen voor
dare
-o, dedi, datum; geven
expectare
-o; (op)wachten, verwachten
intrare
-o; binnengaan
navigare
-o; varen
nuntiare
-o; melden
pugnare
-o; vechten
rogare
-o; vragen
sperare
-o; hopen op
stare
-o, steti, statum; staan, blijven staan
monere
-eo, monui, monitum; waarschuwen
habere
-eo; hebben, beschouwen als
timere
-eo; vrezen, bang zijn
videre
-eo, vidi, visum; zien
providere
-eo, providi, provisum; voorzien, zorgen voor
tegere
-o, texi, tectum; bedekken, beschermen
cedere
-o, cessi, cessum; gaan, wijken
accedere
-o +dat, accessi, accessum; naderen
discedere
-o, discessi, discessum; uiteengaan, weggaan
procedere
-o, processi, processum; vooruitgaan
ducere
-o, duxi, ductum; leiden
adducere
-o, adduxi, adductum; brengen naar
deducere
-o, deduxi, deductum; naar beneden brengen, wegbrengen
ponere
-o, posui, positum; plaatsen, neerleggen
componere
-o, composui, compositum; samenplaatsen, opstellen
deponere
-o, deposui, depositum; neerleggen
imponere
-o, imposui, impositum; plaatsen op, opleggen
dicere
-o, dixi, dictum; zeggen, spreken
mittere
-o, misi, missum; zenden, laten gaan
dimittere
-o, dimisi, dimissum; wegzenden, laten gaan
expellere
-o, expuli, expulsum; verdrijven
extrahere
-o, extraxi, extractum; uittrekken
incidere
-o, incidi, incidi; vallen op, voorvallen
metuere
-o, metui, metutum; vrezen
repetere
-o, repetivi, repetitum; teruggaan naar, terugvragen, herhalen
audire
-io, audivi, auditum; horen, luisteren naar
dormire
-io; slapen
finire
-io, beëindigen, begrenzen
venire
-io, veni, ventum; komen
convenire
-io, conveni, conventum; samenkomen, overeenkomen
pervenire
-io, perveni, perventum; bereiken
capere
-io, cepi, captum; (in)nemen, krijgen
accipere
-io, accepi, acceptum; ontvangen, vernemen
excipere
-io, excepi, exceptum; uitnemen, opvangen
conspicere
-io, conspexi, conspectum; bekijken, bemerken
respicere
-io, respexi, respectum; omkijken, rekening houden met
rapere
-io, rapui, raptum; grijpen, roven
corripere
-io, corripui, correptum; vastgrijpen, meesleuren
eripere
-io, eripui, ereptum; wegrukken
iacere
-io, ieci, iactum; werpen
deicere
-io, deieci, deiectum; naar beneden werpen, verdrijven
facere
-io, feci, factum; maken, doen
perficere
-io, perfeci, perfectum; voltooien
digredi
-ior, digressus sum; uiteengaan, weggaan
egredi
-ior, egressus sum; buitengaan
ingredi
-ior, ingressus sum; binnengaan, verdergaan
progredi
-ior, progressus sum; verdergaan
esse
sum, fui, fui; zijn, bestaan
abesse
-sum, afui, afui; afwezig zijn, verwijderd zijn
adesse
-sum +dat, adfui, adfui; aanwezig zijn, helpen
prodesse
prosum, profui, profui; nuttig zijn
superesse
-sum, superfui, superfui; overblijven
posse
possum, potui, potui; kunnen
ferre
fero, tuli, latum; dragen, brengen
afferre
-fero, attuli, allatum; brengen (naar)
referre
-fero, rettuli, relatum; terugbrengen
transferre
-fero, transtuli, translatum; overbrengen
inquit
zegt hij/zij
ire
eo, ii, itum; gaan
abire
-eo, abii, abitum; weggaan
adire
-eo, adii, aditum; gaan naar, bezoeken
exire
-eo, exii, exitum; buitengaan, eindigen
inire
-eo, inii, initum; binnengaan, beginnen
redire
-eo, redii, reditum; terugkeren
transire
-eo,, transii, transitum; oversteken
malle
malo, malui, ~ ; liever willen
nolle
nolo, nolui, ~ ; niet willen
velle
volo, volui, ~ ; willen
exponere
-o, exposui, expositum; buitenzetten, uiteenzetten