caput 1.0 (deel 2) Flashcards
fortis
~, forte, fortis; dapper, sterk
atrox
~, ~, atrocis; vreselijk
audax
~, ~, audacis; moedig, overmoedig
ingens
~, ~, ingentis; reusachtig
sapiens
~, ~, sapientis; wijs, verstandig
celer
celeris, celere, celeris; snel
facilis
~, facile, facilis; gemakkelijk
gravis
~, grave, gravis; zwaar, ernstig
mortalis
~, mortale, mortalis; sterfelijk
omnis
~, omne, omnis; geheel, elk
omnes
~, omnia, omnium; alle
terribilis
~, terribile, terribilis; angstaanjagend
tristis
~, triste, tristis; droevig, onvriendelijk
utilis
+dat, ~, utile, utilis; nuttig
fructus
fructus; de vrucht
aditus
aditus; de toegang
casus
casus; de val, het voorval, het toeval
conspectus
conspectus; het zicht
cursus
cursus; de loop, de koers
exitus
exitus; de uitgang, de afloop
motus
motus; de beweging, de onrust
usus
usus; het gebruik, de ervaring, het nut
domus
domus, v; het huis
manus
manus, v; de hand, de groep
res
rei; de zaak
dies
diei, m/v; de dag