caput 1.0 (deel 2) Flashcards

1
Q

fortis

A

~, forte, fortis; dapper, sterk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

atrox

A

~, ~, atrocis; vreselijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

audax

A

~, ~, audacis; moedig, overmoedig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ingens

A

~, ~, ingentis; reusachtig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

sapiens

A

~, ~, sapientis; wijs, verstandig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

celer

A

celeris, celere, celeris; snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

facilis

A

~, facile, facilis; gemakkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gravis

A

~, grave, gravis; zwaar, ernstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mortalis

A

~, mortale, mortalis; sterfelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

omnis

A

~, omne, omnis; geheel, elk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

omnes

A

~, omnia, omnium; alle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

terribilis

A

~, terribile, terribilis; angstaanjagend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

tristis

A

~, triste, tristis; droevig, onvriendelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

utilis

A

+dat, ~, utile, utilis; nuttig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

fructus

A

fructus; de vrucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aditus

A

aditus; de toegang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

casus

A

casus; de val, het voorval, het toeval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

conspectus

A

conspectus; het zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cursus

A

cursus; de loop, de koers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

exitus

A

exitus; de uitgang, de afloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

motus

A

motus; de beweging, de onrust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

usus

A

usus; het gebruik, de ervaring, het nut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

domus

A

domus, v; het huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

manus

A

manus, v; de hand, de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

res

A

rei; de zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

dies

A

diei, m/v; de dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

ego

A

persoonlijk voornaamwoord; ik

28
Q

tu

A

persoonlijk voornaamwoord; jij

29
Q

is, ea, id

A

persoonlijk/aanwijzend voornaamwoord; hij, zij, het, die, dat

30
Q

se

A

persoonlijk voornaamwoord; zich

31
Q

nos

A

persoonlijk voornaamwoord; wij

32
Q

vos

A

persoonlijk voornaamwoord; jullie

33
Q

meus

A

-a, -um; mijn

34
Q

tuus

A

-a, -um; jouw, je

35
Q

suus

A

-a, -um; zijn, haar, hun

36
Q

noster

A

nostra, nostrum; ons, onze

37
Q

vester

A

vestra, vestrum; jullie

38
Q

hic, haec, hoc

A

aanwijzend voornaamwoord; deze, dit

39
Q

idem, eadem, idem

A

aanwijzend voornaamwoord; dezelfde, hetzelfde

40
Q

ille, illa, illum

A

aanwijzend voornaamwoord; die, dat

41
Q

ipse, ipsa, ipsum

A

aanwijzend voornaamwoord; zelf, precies

42
Q

ista, ista, istud

A

aanwijzend voornaamwoord; die, dat

43
Q

nemo

A

onbepaald voornaamwoord; niemand

44
Q

nihil

A

onbepaald voornaamwoord; niets

45
Q

ad

A

+acc, voorzetsel; naar, tot bij

46
Q

ante

A

+acc, voorzetsel; voor

47
Q

apud

A

+acc, voorzetsel; bij

48
Q

contra

A

+acc, voorzetsel; tegenover

49
Q

in

A

+acc, voorzetsel; naar, tegen

50
Q

ob

A

+acc, voorzetsel; tegenover, wegens

51
Q

per

A

+acc, voorzetsel; door, gedurende

52
Q

post

A

+acc, voorzetsel; achter, na

53
Q

praeter

A

+acc, voorzetsel; voorbij, behalve

54
Q

propter

A

+acc, voorzetsel; wegens

55
Q

sub

A

+acc, voorzetsel; tot onder, omstreeks

56
Q

super

A

+acc, voorzetsel; boven

57
Q

trans

A

+acc, voorzetsel; over

58
Q

a of ab

A

+abl, voorzetsel; van, door

59
Q

cum

A

+abl, voorzetsel; met

60
Q

de

A

+abl, voorzetsel; van, over

61
Q

e of ex

A

+abl, voorzetsel; uit, vanaf

62
Q

in

A

+abl, voorzetsel; in, op

63
Q

pro

A

+abl, voorzetsel; voor, in plaats van

64
Q

sine

A

+abl, voorzetsel; zonder

65
Q

sub

A

+abl, voorzetsel; onder, omstreeks