caput 3.3 Flashcards

1
Q

causa

A

causae; de oorzaak, de reden, het proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lingua

A

linguae; de tong, de taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

summa

A

summae; de hoofdzaak, het geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bellum

A

belli; de oorlog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

caelum

A

caeli; de hemel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

negotium

A

negotii; de bezigheid, de opdracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

divus

A

-a, -um; goddelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

natio

A

nationis, v; het volk, de volksstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pax

A

pacis, v; de vrede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

facies

A

faciei; het gezicht, het uitzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

confirmare

A

-o; versterken, bevestigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

damare

A

-o; veroordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

putare

A

-o; menen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

continere

A

-eo, continui, contentum; vasthouden, omvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gaudere

A

-eo; blij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

movere

A

-eo, movi, motum; bewegen, beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

animadvertere

A

-o, animadverti, animadversum; opmerken

18
Q

frangere

A

-o, fregi, fractum; breken

19
Q

intra

A

+acc, voorzetsel; binnen

20
Q

quasi

A

bijwoord; als het ware

21
Q

signum

A

signi; het teken

22
Q

tectum

A

tecti; het dak, het huis

23
Q

verus

A

-a, -um; waar, echt

24
Q

carmen

A

carminis, o; het lied, het gedicht

25
Q

similis

A

+dat, ~, simile, similis; gelijk aan, gelijkend op

26
Q

qui, quae, qoud

A

betrekkelijk voornaamwoord; die, dat

27
Q

errare

A

-o; zwerven, zich vergissen

28
Q

mutare

A

-o; veranderen, verwisselen

29
Q

conari

A

-or; proberen

30
Q

docere

A

-eo, docui, doctum; onderwijzen

31
Q

considere

A

-o, consedi, consessum; gaan zitten

32
Q

scribere

A

-o, scripsi, scriptum; schrijven

33
Q

liberi

A

liberorum; de kinderen

34
Q

pons

A

pontis, m; de brug

35
Q

Tiberis

A

Tiberis, m; de Tiber

36
Q

res publica

A

rei publicae; de staat, de politiek

37
Q

scelus

A

sceleris, o; de misdaad

38
Q

portus

A

portus; de haven

39
Q

quicumque, quaecumque, quodcumque

A

betrekkelijk voornaamwoord;
z: al wie, al wat
b: elke … die, elke … dat

40
Q

quisquis, quicquid

A

betrekkelijk voornaamwoord; al wie, al wat

41
Q

praeesse

A

-sum +dat, praefui, praefui; aan het hoofd staan van