caput 3.3 Flashcards
1
Q
causa
A
causae; de oorzaak, de reden, het proces
2
Q
lingua
A
linguae; de tong, de taal
3
Q
summa
A
summae; de hoofdzaak, het geheel
4
Q
bellum
A
belli; de oorlog
5
Q
caelum
A
caeli; de hemel
6
Q
negotium
A
negotii; de bezigheid, de opdracht
7
Q
divus
A
-a, -um; goddelijk
8
Q
natio
A
nationis, v; het volk, de volksstam
9
Q
pax
A
pacis, v; de vrede
10
Q
facies
A
faciei; het gezicht, het uitzicht
11
Q
confirmare
A
-o; versterken, bevestigen
12
Q
damare
A
-o; veroordelen
13
Q
putare
A
-o; menen
14
Q
continere
A
-eo, continui, contentum; vasthouden, omvatten
15
Q
gaudere
A
-eo; blij zijn
16
Q
movere
A
-eo, movi, motum; bewegen, beïnvloeden