caput 2.2-2.7 Flashcards
1
Q
matrimonium
A
matrimonii; het huwelijk
2
Q
dignus
A
+abl, -a, -um; waardig, passend, waard
3
Q
plebs
A
plebis, v; de plebejers, het volk
4
Q
sedes
A
sedis, v; de zitplaats, de verblijfplaats
5
Q
facinus
A
facinoris, o; de daad, de misdaad
6
Q
numen
A
numinis, o; de goddelijke macht
7
Q
species
A
speciei; de aanblik, de schijn
8
Q
consulere
A
-o, consului, consultum; beraadslagen, raadplegen, zorgen voor
9
Q
differre
A
-fero, distuli, dilatum; verspreiden, uitstellen, verschillen
10
Q
creber
A
crebra, crebrum; talrijk
11
Q
auctoritas
A
auctoritatis, v; het gezag
12
Q
hiems
A
hiemis, v; de winter
13
Q
creare
A
-o; scheppen, benoemen tot
14
Q
vitare
A
-o; vermijden
15
Q
carpere
A
-o, carpsi, carptum; plukken