caput 3.1 Flashcards
1
Q
praeda
A
praedae; de buit, de prooi
2
Q
sagitta
A
sagittae; de pijl
3
Q
silva
A
silvae; het bos
4
Q
spectaculum
A
spectaculi; het schouwspel
5
Q
egregius
A
-a, -um; buitengewoon
6
Q
extremus
A
-a, -um; uiterste, het uiterste van
7
Q
nudus
A
+abl, -a, -um; naakt, beroofd van
8
Q
miser
A
misera, miserum; ongelukkig
9
Q
canis
A
canis, m; de hond
10
Q
comes
A
comitis, m; de kameraad
11
Q
pudor
A
pudoris, m; de schaamte, het eergevoel
12
Q
auris
A
auris, v; het oor
13
Q
mens
A
mentis, v; de geest, het verstand
14
Q
pellis
A
pellis, v; de huid
15
Q
agmen
A
agminis, o; de troep, de colonne
16
Q
vulnus
A
vulneris, o; de wonde
17
Q
recens
A
~, ~, recentis; recent, fris
18
Q
passus
A
passus; de pas