3.2 Flashcards
1
Q
arrangement
A
afspraak, regeling
2
Q
bride
A
bruid
3
Q
ceremony
A
ceremonie, huwelijksvoltrekking
4
Q
forever
A
voorgoed
5
Q
get married (to)
A
trouwen
6
Q
get on someone’s nerves (to)
A
iemand op de zenuwen werken
7
Q
groan (to)
A
kreunen
8
Q
groom
A
bruidegom
9
Q
keep someone company (to)
A
iemand gezelschap houden
10
Q
mingle (to)
A
met anderen praten (op een feest)
11
Q
posh
A
chic
12
Q
relative
A
familielid
13
Q
relief
A
opluchting
14
Q
request (to)
A
verzoeken
15
Q
ride (to) – rode - ridden
A
een ritje maken met/in