3.1 Flashcards
1
Q
analytical
A
analystisch
2
Q
bully
A
pestkop
3
Q
bunch
A
stelletje
4
Q
conscientious
A
plichtgetrouw
5
Q
diagnose (to)
A
een diagnose vaststellen
6
Q
go along with (to) – went – gone
A
meegegaan, meegelopen met
7
Q
inclined
A
geneigd
8
Q
influence (to)
A
beïnvloeden
9
Q
intensely
A
intens, diep
10
Q
intentional
A
opzettelijk
11
Q
interprent (to)
A
interpreteren
12
Q
loathe (to)
A
walgen van
13
Q
make up for (to) – made – made
A
compenseren, goedmaken
14
Q
mutual
A
wederzijds
15
Q
on track
A
op het juiste spoor zijn
16
Q
overnight
A
van de ene op de andere dag
17
Q
persepective
A
perspectief, gezichtspunt, standpunt
18
Q
prejudice
A
vooroordeel
19
Q
relate to (to)
A
begrijpen, meevoelen
20
Q
reliable
A
betrouwbaar
21
Q
superficial
A
oppervlakkig
22
Q
thoughtless
A
onnadenkend, achteloos
23
Q
unaware
A
zich niet bewust
24
Q
unpredictable
A
onvoorspelbaar
25
Q
value
A
waarde