25 Verkehr Flashcards

1
Q

het verkeersmiddel

A

das Verkehrsmittel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het openbaar vervoer

A

die öffentlichen Verkehrsmittel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de mobiliteit

de flexibiliteit

A

die Mobilität

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mobiel

A

mobil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

onderweg

A

unterwegs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vertrekken

A

gehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de bus

A

der Bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de tram

A

die Straßenbahn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de metro (bovengronds)

A

die S-Bahn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de metra (ondergronds)

A

die U-Bahn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de lijn

A

die Linie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de buslijn

A

die Buslinie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de tramlijn

A

die Straßenbahnlinie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de metrolijn

A

die U-Bahn-Linie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de taxi

A

das Taxi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de taxistandplaats

A

der Taxistand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

instappen

A

einsteigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

uitstappen

A

aussteigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opstaan

A

aufstehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een taxi pakken

A

ein Taxi nehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de bus pakken

A

den Bus nehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de tram pakken

A

die Straßenbahn nehmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de halte

A

die Haltestelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de tramhalte

het metrostation

A

die Station

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
de eindhalte
die Endstation
26
stoppen
halten
27
stoppen
anhalten stoppen
28
missen
verpassen
29
de dienstregeling de vertrektijden
der Fahrplan
30
opschieten zich haasten
sich beeilen
31
het (bus-/metro-/trein)kaartje
der Fahrschein
32
de kaartjesautomaat
der Farscheinautomat
33
het kaartje
das Ticket
34
de toeslag
der Zuschlag
35
kopen betalen
lösen
36
afstempelen
entwerten
37
zwart-
Schwarz-
38
het voertuig
das Fahrzeug
39
het motorrijtuig het motorvoertuig
das Kraftfahrzeug
40
de auto
das Auto der Wagen
41
de (personen)auto
der Pkw der Personenkraftwagen
42
de huurauto
der Mietwagen
43
de motor(fiets)
das Motorrad
44
tweedehands
gebraucht
45
nieuw
neu
46
de bestuurder de chauffeur de automobilist
der Fahrer
47
de bestuurder de automobilist
der Autofahrer
48
de taxichauffeur
der Taxifahrer
49
de spookrijder
der Falschfahrer der Geisterfahrer
50
de bestuurder (v) de chauffeuse de automobiliste
die Fahrerin
51
rijden gaan
fahren
52
de zitplaats
der Sitz
53
de kinderstoel
der Kindersitz
54
de vrachtwagen
der Lkw der Laster der Lastkraftwagen
55
de bus (voor lange afstanden)
der Fernbus
56
het autodelen
das Carsharing
57
leasen
leasen
58
de motor
der Motor
59
de (auto)band
der Reifen
60
de winterbanden
die Winterreifen
61
de zomerbanden
die Sommerreifen
62
de druk
der Druck
63
de rem
die Bremse
64
het tankstation
die Tankstelle
65
tanken
tanken
66
de benzine
das Benzin
67
de loodvrije benzine
das bleifreie Benzin
68
de diesel
der Diesel
69
beschadigen
beschädigen
70
stukgaan kapotgaan
kaputtgehen
71
de schade
der Schaden
72
de (auto)pech
die Panne
73
technische schade
technischer Schaden
74
wegslepen
abschleppen
75
repareren
reparieren
76
de reparatie
die Reparatur
77
de garage
die Werkstatt
78
de vervanging
der Ersatz
79
de vervangende auto
das Ersatzfahrzeug
80
het onderdeel het reserveonderdeel
das Ersatzteil
81
sturen
lenken
82
het voertuig
das Kfz
83
het rijbewijs
der Führerschein
84
de autopapieren het kentekenbewijs
der Fahrzeugschein
85
het kenteken het nummerbord
das Nummernschild
86
het kenteken
das Kennzeichen
87
het autokenteken
das Autokennzeichen
88
de TÜV
der TÜV
89
de voetganger
der Fußgänger
90
de voetganger (v)
die Fußgängerin
91
te voet lopend
zu Fuß
92
overrijden
überfahren
93
de stoep
der Bürgersteig
94
de stoep
der Gehsteig
95
over
über +Akk
96
de fiets
das Fahrrad das Rad
97
de elektrische fiets
das E-bike das Elektrofahrrad
98
de fietser
der Radfahrer
99
de fietser (v)
die Radfahrerin
100
stuk kapot
kaputt
101
duwen
schieben
102
de weg het pad
der Weg
103
het fietspad
der Radweg
104
de helm
der Helm
105
de valhelm (voor motorfietsers)
der Motorradhelm
106
de valhelm (voor fietsers)
der Fahrradhelm
107
het verkeer
das Verkehr
108
het uitlaatgas
das Abgas
109
de file
der Stau
110
in de file staan
im Stau stehen
111
de omleiding
die Umleitung
112
het kruispunt de kruising
die Kreuzung
113
het stoplicht het verkeerslicht
die Ampel
114
het voetgangersstoplicht
die Fußgängerampel
115
stoppen bij het stoplicht
an der Ampel halten
116
het plein
der Platz
117
de straat de weg
die Straße
118
de straat met eenrichtingsverkeer
die Einbahnstraße
119
het verkeersbord
das Verkehrszeichen das Verkehrsschild
120
het bord
das Schild
121
de zone
die Zone
122
de bekeuring
der Strafzettel
123
stop halt blijf staan
halt
124
stop
stopp
125
de voorrang
die Vorfahrt
126
iemand geen voorrang geven
jemandem die Vorfahrt nehmen
127
de inrit de oprit
die Einfahrt
128
de uitrit
die Ausfahrt
129
smal
schmal
130
breed wijd
breit
131
de rijbaan de rijweg
die Fahrbahn
132
glad
glatt
133
plotseling
plötzlich
134
opeens
auf einmal
135
het ongeluk
der Unfall
136
gebeuren
passieren
137
gebeuren plaatsvinden
sich ereignen
138
gebeuren geschieden
geschehen
139
het wonder
das Wunder
140
de veiligheidsgordel
der Sicherheitsgurt
141
vooruit
vorwärts
142
achteruit
rückwärts
143
de achteruit
der Rückwärtsgang
144
draaien
sich drehen
145
omdraaien omkeren
umdrehen
146
keren
wenden
147
parkeren
parken
148
inparkeren
einparken
149
achteruit inparkeren
rückwärts einparken
150
vooruit inparkeren
vorwärts einparken
151
de parkeerplek
der Parkplatz
152
de gehandicaptenparkeerplaats
der Behindertenparkplatz
153
het parkeerterrein
der Parkplatz
154
de parkeerplaats voor pendelaars de parkeerplaats voor forenzen
der Pendlerparkplatz
155
de parkeergarage
das Parkhaus
156
de parkeermeter
die Parkuhr
157
de parkeerautomaat
der Parkscheinautomat
158
remmen
bremsen
159
op tijd
rechtzeitig
160
de bocht de draai
die Kurve
161
met veel bochten
kurvig
162
de snelheid
dei Geschwindigkeit
163
het tempo de maximumsnelheid
das Tempo
164
de snelheidsbeperking
das Tempolimit
165
gelden
gelten
166
snel
schnell
167
langzaam traag
langsam
168
toeteren
hupen
169
schakelen
schalten
170
de snelweg
die Autobahn
171
inhalen
überholen
172
de snelheidsbeperking
die Geschwindigkeitsbeschränkung die Geschwindigkeitsbegrenzung
173
hinderen belemmeren
behindern
174
de afrit
die Abfahrt
175
de afrit van een snelweg
dei Autobahnausfahrt
176
da baan
die Spur
177
licht
hell
178
donker
dunkel
179
het tolgeld de tol
die Maut
180
de vrachtwagentol
die Lkw-Maut
181
het vignet
die Vignette
182
het vignet
das Pickerl
183
het station
der Bahnhof
184
iemand ophalen op het station
jemanden vom Bahnhof abholen
185
het centraal station
der Hauptbahnhof
186
hoofd-
Haupt-
187
neven- zij- bij-
Neben-
188
de hoofdstraat de hoofdweg
die Hauptstraße
189
de hoofdingang
der Haupteingang
190
het perron het spoor
der Bahnsteig
191
het spoor
das Gleis
192
de trein
der Zug der Eisenbahn oder die Bahn
193
de ICE
der ICE
194
de intercity
der Intercity
195
halen
erreichen
196
krijgen
bekommen
197
te pakken krijgen
erwischen
198
de wagon het rijtuig de wagen
der Wagen
199
de doorgaande coupé
der Großraumwagen
200
het compartiment
das Abteil
201
de restauratiewagen
der Speisewagen
202
vertrekken
abfahren
203
aankomen arriveren
ankommen
204
het vertrek
die Abfahrt
205
de aankomst
die Ankunft
206
de dienstregeling
der Fahrplan
207
de vertraging
die Verspätung
208
op tijd
pünktlich
209
vertraagd
verspätet
210
het traject het stuk van de route
die Strecke
211
overstappen
umsteigen
212
de verbinding
die Verbindung
213
direct
direkt
214
via
über
215
tamelijk nogal
ziemlich
216
de aansluiting
der Anschluss
217
de informatiebalie de inlichting
die Auskunft die Information
218
de klas
die Klasse
219
de eerste klas
die erste Klasse
220
enkel
einfach
221
heen en terug
hin und zurück
222
reserveren
reservieren
223
de (zit)plaats
der Platz
224
de plaatsreservering
die Platzkarte
225
zitten
sitzen
226
stoppen
halten
227
het (omroep)bericht
die Durchsage
228
de aankondiging het (omroep)bericht
die Ansage
229
het bureau voor gevonden voorwerpen
das Fundbüro
230
het vliegtuig
das Flugzeug die Maschine
231
de vlucht
der Flug
232
opstijgen starten vertrekken
starten
233
lanen
landen
234
de piloot de gezagvoerder
der Pilot
235
de pilote de gezagvoerder (v)
die Pilotin
236
de steward
der Steward
237
de stewardess
die Stewardess
238
de luchthaven het vliegveld
der Flughafen
239
het ticket het vliegkaartje
das Ticket
240
zich begeven
sich begeben
241
wachten
warten
242
verdwalen verkeerd lopen
sich verlaufen
243
de bagage
das Gepäck
244
de bagage inchecken
das Gepäck aufgeben
245
de koffer
der Koffer
246
dragen
tragen
247
het gewicht
das Gewicht
248
ophalen komen halen oppikken
abholen
249
vliegen
fliegen
250
vertrekken (per vliegtuig)
abfliegen
251
het vertrek (per vliegtuig)
der Abflug
252
de landing
die Landung
253
de start het vertrek
der Start
254
de (veiligheids)gordel omdoen
sich anschnallen
255
de veiligheidsgordel
der Sicherheitsgurt
256
neerstorten
abstürzen
257
de helikopter
der Hubschrauber der Helikopter
258
het schip
das Schiff
259
de boot
das Boot
260
de veerboot
die Fähre
261
de kapitein de gezagvoerder
der Kapitän
262
de kapitein (v) de gezagvoerder (v)
die Kapitänin
263
de matroos
der Matrose
264
de passagier
der Passagier
265
de passagier (v)
die Passagierin
266
de nood
die Not
267
zinken
sinken
268
redden
retten
269
de redding de reddingsactie
die Rettung
270
de plattegrond
der Stadtplan
271
de weg de route
der Weg
272
zoeken op zoek zijn
suchen
273
komen geraken
kommen
274
weten
wissen
275
kennen weten
kennen
276
de omgeving de buurt
die Gegend
277
de afstand
die Entfernung
278
ver weg
entfernt
279
de afstand bedraagt
die Entfernung beträgt
280
waar
wo
281
waarheen
wohin
282
hoe
wie
283
ver
weit
284
dichtbij
nah
285
hoe ver
wie weit
286
hoelang
wie lange
287
hier
hier
288
erover doen
brauchen
289
rond
rund
290
ongeveer
ungefähr etwa
291
de stap
der Schritt
292
zich omdraaien
sich umdrehen
293
bekend zijn
sich auskennen
294
de inlichting de informatie
die Auskunft
295
de tomtom het navigatieapparaat
das Navigationsgerät
296
het navigatiesysteem
das Navigationssystem
297
tegenover
gegenüber +D
298
laten zien wijzen
zeigen
299
tot naar
bis zu +D
300
directs rechstreeks
direkt
301
rechtdoor
geradeaus
302
(naar) rechts
rechts
303
(naar) links
links
304
(naar) rechts
rechts
305
de richting
die Richtung
306
brengen begeleiden
bringen
307
leiden
führen
308
oversteken
überqueren
309
in de buurt vlak bij
in der Nähe
310
liggen
liegen
311
voorbij
vorbei
312
langs aan de kant van
entlang +D
313
langs
entlang
314
daar
dort
315
daar er
da
316
aan de overkant
drüben
317
langslopen langsgaan
vorbeigehen
318
langsrijden voorbijrijden
vorbeifahren
319
verder- door-
weiter-
320
doorlopen verdergaan
weitergehen
321
doorrijden verderrijden
weiterfahren
322
afslaan
abbiegen
323
de hoek
die Ecke
324
de hoek om komen de hoek om gaan
um die Ecke biegen
325
toekomen op tegemoetkomen
entgegenkommen