13 Gespräche I Flashcards
zeggen
sagen
spreken
sprechen
praten
sich unterhalten
sprechen
zwijgen
niets zeggen
schweigen
praten
spreken
reden
de uitdrukking
der Ausdruck
roepen
rufen
schreeuwen
gillen
krijsen
schreien
het gesprek
de conversatie
die Unterhaltung
het gesprek
das Gespräch
de dialoog
der Dialog
de rede
de toespraak
het betoog
die Rede
een toespraak houden
eine Rede halten
van gedachten wisselen
discussiëren over
diskutieren
de discussie
het gesprek
die Diskussion
de paneldiscussie
die Podiumsdiskussion
deelnemen
meedoen
bijdragen
sich beteiligen
bespreken
het hebben over
besprechen
de bespreking
de vergadering
het overleg
die Besprechung
deelnemen aan een vergadering
deelnemen aan een bespreking
an einer Besprechung teilnehmen
aanspreken
ansprechen
voorstellen
vorschlagen
een voorstel doen
einen Vorschlag machen
het voorstel
der Vorschlag
beweren
behaupten
(zich) overtuigen
(sich) überzeugen
motiveren
een reden aanvoeren
begründen
Gründe angeben
Gründe nennen
de motivatie
de reden
die Begründung
de reden
der Grund
het voorbeeld
das Beispiel
bijvoorbeeld
zum Beispiel
onderbreken
unterbrechen
overhalen
overreden
überreden
het thema
het onderwerp
das Thema
het gespreksonderwerp
der Gesprächsgegenstand
vastleggen
bepalen
festlegen
zich vastleggen
sich festlegen
draaien om iets
draaien om iemand
sich um etwas drehen
sich um jemanden drehen
gaan om
betreffen
sich um etwas handeln
de factor
der Faktor
het aspect
der Aspekt
het probleem
das Problem
een probleem oplossen
ein Problem lösen
open
openhartig
oprecht
offen
ophelderen
klären
de samenhang
het verband
de context
der Zusammenhang
uit zijn verband getrokken
aus dem Zusammenhang gerissen
de volgorde
die Reihenfolge
de stap
der Schritt
het detail
die Einzelheit
das Detail
het woord
das Wort
samenvatten
zusammenfassen
de mening
de opvatting
die Meinung
die Ansicht
zich een mening vormen
sich eine Meinung bilden
persoonlijke opvatting
persönliche Meinung
veranderen
wijzigen
ändern
menen
denken
vinden
meinen
vinden
finden
van mening zijn
der Meinung sein
denken
denken
iets vinden van iemand
etwas von jemandem halten
iets vinden van iets
etwas von etwas halten
geloven
denken
glauben
denken
vast
fest
interessant
boeiend
interessant
belangrijk
wichtig
zinvol
sinnvoll
zinloos
sinnlos
positief
positiv
vreemd
merkwaardig
merkwürdig
leuk
geweldig
toll
super
geweldig
super
stom
irritant
vervelend
blöd
slecht
schlecht
normaal
normal
werkelijk
warempel
vielleicht
ongewoon
ungewönlich
ausgefallen
om het even
ongeacht
egal
einerlei
onverschillig
gleichgültig
wat mij betreft
meinetwegen
het standpunt
der Standpunkt
de overtuiging
die Überzeugung
overtuigd zijn
überzeugt sein
het feit
die Tatsache
zich bij een feit neerleggen
sich mit einer Tatsache abfinden
het oordeel
de beoordeling
das Urteil
voor iets zijn
für etwas sein
tegen iets zijn
gegen etwas sein
pro-
pro-
anti-
anti-
voor
pro
pro
tegen
contra
kontra
de vraag
die Frage
vragen
fragen
zich afvragen
sich fragen
of
ob
in aanmerking komen
in Frage kommen
zich informeren
inlichtingen inwinnen
sich erkundigen
nietwaar?
toch?
of niet soms?
nicht wahr?
niet?
hè?
ne?
of niet?
oder?
hè?
toch?
gelt?
gell(e)?
ge?
passen
schikken
uitkomen
recht sein
bevallen
leuk vinden
gefallen
lopen
gaan
laufen
nodig
nötig
onnodig
unnötig
antwoorden
antworten
een antwoord geven
eine Antwort geben
het antwoord
die Antwort
beantwoorden
beantworten
wie?
wer?
wat?
was?
wiens?
wier?
van wie?
wessen?
wie?
wen?
wanneer?
wann?
hoe?
wie?
waar?
wo?
waarheen?
wohin?
vanwaar?
waarvandaan?
woher?
waarom?
warum?
weshalb?
hoezo?
waarom?
wieso?
waarmee?
womit?
waarover?
worum?
worüber
meedelen
informeren
mitteilen
bekendmaken
laten weten
bekannt geben
informeren
informieren
inlichten
benachrichtigen
op de hoogte stellen
in Kenntnis setzen
zich informeren
sich informieren
de informatie
die Information
begrijpelijk
verständlich
wijzen
attend maken
hinweisen
op de hoogte brengen
laten weten
Bescheid sagen
de aanwijzing
de hint
de tip
der Hinweis
de tip
der Tipp
attenderen
wijzen
aufmerksam machen
op de hoogte brengen
informeren
Bescheid geben