2.1 - 2.3 Energiesystemen Flashcards

1
Q

Wat is ATP en waarom is het belangrijk voor spiercontractie?

A

ATP (Adenosine Tri Fosfaat) is de energiebron die spieren gebruiken om samen te trekken.
Wordt afgebroken tot ADP + P om energie vrij te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke drie energiesystemen gebruikt het lichaam?

A

ATP-CP systeem (Anaeroob alactisch): Kort en explosief (<10 sec), gebruikt creatinefosfaat.
Glycolyse (Anaeroob lactisch): 30 sec – 2 min, gebruikt glucose zonder zuurstof, produceert melkzuur.
Oxidatief systeem (Aeroob): Langdurig (>2 min), gebruikt glucose en vetten met zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen aerobe en anaerobe energieproductie?

A

Aeroob: Met zuurstof, efficiënter (30-38 ATP per glucose), geschikt voor lange inspanningen.
Anaeroob: Zonder zuurstof, snel maar inefficiënt (2 ATP per glucose), veroorzaakt verzuring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er bij het ATP-CP systeem?

A

Creatinefosfaat (CP) wordt afgebroken om direct ATP te regenereren.
Meest dominant bij sprinten (100m) en zware krachttraining (bijv. deadlifts).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is lactaat en hoe beïnvloedt het inspanning?

A

Lactaat is een bijproduct van anaerobe glycolyse.
Ophoping veroorzaakt verzuring en vermoeidheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is VO2max en waarom is het belangrijk?

A

VO2max is de maximale zuurstofopnamecapaciteit.
Bepaalt hoe efficiënt het lichaam ATP kan maken via aerobe verbranding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen acute en chronische trainingsadaptaties?

A

Acute adaptaties: Directe effecten zoals verhoogde hartslag en ademhaling.
Chronische adaptaties: Langdurige aanpassingen zoals een groter hart en verbeterde zuurstofopname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er met het hart bij duurtraining?

A

Slagvolume neemt toe, rusthartslag daalt.
Hartminuutvolume (CO = HF x SV) neemt toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het effect van duurtraining op spieren en bloedvaten?

A

Meer capillairen rondom de spieren → betere zuurstoftoevoer.
Meer mitochondriën → efficiëntere aerobe ATP-productie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de wet van de verminderde meeropbrengsten?

A

Hoe langer je traint, hoe harder je moet werken om verdere progressie te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe beïnvloedt training de verbranding van vetten en koolhydraten?

A

Getrainde sporters verbranden meer vetten en sparen glycogeen.
Respiratory Quotient (RQ) is lager bij goed getrainde personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt het hartminuutvolume (CO) berekend?

A

CO = Hartslag (HF) x Slagvolume (SV).
Getrainde personen hebben een hoger slagvolume en een lagere rusthartslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de vier trainingsprincipes (ROSI)?

A

Overload: Steeds iets zwaarder trainen om vooruitgang te boeken.
Reversibiliteit: Zonder training verlies je aanpassingen.
Specificiteit: Train gericht op het doel (bijv. hardlopen voor duursporters).
Individualiteit: Iedereen reageert anders op training.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het effect van intervaltraining?

A

Zorgt voor hogere intensiteit in korte tijd.
Verbetert zowel aerobe als anaerobe capaciteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er met rode bloedcellen bij training?

A

Totaal bloedvolume stijgt, vooral door een toename in plasma.
Te veel rode bloedcellen kunnen bloed stroperig maken (gevaarlijk voor het hart).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de rol van de Respiratory Quotient (RQ)?

A

Geeft de verhouding tussen CO2-productie en O2-verbruik aan.
RQ = 0.7 → Vetverbranding.
RQ = 1.0 → Koolhydraatverbranding.
RQ > 1.0 → Anaerobe glycolyse (melkzuurvorming).

17
Q

Waarom wordt het aerobe systeem belangrijker naarmate een inspanning langer duurt?

A

Koolhydraatvoorraden zijn beperkt, maar vetreserves zijn groot.
Aerobe verbranding van vetten levert veel energie op lange termijn.

18
Q

Welke trainingsvormen verbeteren het aerobe systeem?

A

Duurtraining: Constante lage intensiteit (60% VO2max).
Intervaltraining: Wisselende intensiteit (80-90% VO2max).

19
Q

Wat zijn perifere aanpassingen door training?

A

Spieren worden beter in zuurstof opnemen en ATP produceren.
AVO2-verschil (zuurstofgebruik in de spieren) neemt toe.

20
Q

Hoe kan je trainingsintensiteit bepalen aan de hand van hartslag?

A

Gebruik hartslagzones gebaseerd op VO2max en maximale hartslag.
Getrainde personen hebben een lagere hartslag bij dezelfde inspanning.

21
Q

Welke acute cardiovasculaire aanpassingen treden op tijdens inspanning?

A

Verhoogde hartslag (HR)

Verhoogde slagvolume (SV)

Verhoogde hartminuutvolume (CO)

Bloedverdeling naar werkende spieren (vasodilatatie)

Hogere bloeddruk (vooral systolisch)

22
Q

Welke acute pulmonare aanpassen treden op tijdens inspanning?

A

Verhoogde ademfrequentie (RR)

Grotere ademdiepte (terugvolume)

Betere gasuitwisseling in de longen

Lagere zuurstofsaturatie in veneus bloed (meer 02 verbruikt)

23
Q

Welke chronische cardiovasculaire aanpassingen treden op door training?

A

Lagere rusthartslag (bradycardie).

Vergroot slagvolume (door een groter en sterker hart).

Verbeterde capillarisatie in spieren.

Lagere bloeddruk in rust en bij submaximale inspanning.

Efficiëntere zuurstofopname (hoger VO₂max).

24
Q

Welke chronische pulmonale aanpassingen treden op door training?

A

Verbeterde ademhalingsspierkracht.

Grotere longventilatie-efficiëntie.

Verbeterde diffusiecapaciteit voor zuurstof.

Langzamere ademhaling in rust en bij submaximale inspanning.

25
Hoe verbetert training de zuurstofopname en het energiegebruik?
Meer mitochondriën en oxidatieve enzymen. Betere capillarisatie rond spiervezels. Efficiëntere vet- en koolhydraatverbranding. Verbeterde zuurstofextractie door werkende spieren.
26
Wat is het verschil tussen aerobe en anaerobe trainingseffecten?
Aerobe training: Meer mitochondriën, betere vetoxidatie, verbeterd uithoudingsvermogen. Anaerobe training: Meer spierkracht, verhoogde lactaattolerantie, snellere ATP-productie.
27
Wat is de rol van supercompensatie in training?
Na inspanning herstelt het lichaam en past het zich aan door sterker te worden dan voorheen. Voldoende herstel is essentieel om supercompensatie te benutten.
28
Wat is het verschil tussen centrale en perifere aanpassingen aan training?
Centrale aanpassingen: Verbeteringen in het hart en longen (slagvolume, zuurstofopname). Perifere aanpassingen: Verbeteringen in spieren (capillarisatie, mitochondriën, enzymactiviteit).