1.3 Het ontstaan van de antrozoologie Flashcards
In de antrozoölogie spelen sinds haar ontstaan de begrippen HAI en AAI en belangrijke rol. Daar is veel aan toe te voegen en dat zal later in de cursus gebeuren, maar deze twee begrippen staan dusdanig centraal dat het goed is ze nu al te definiëren.
Geef van beide begrippen een omschrijving en leg uit hoe ze samenhangen.
HAI is het kernbegrip in de antrozoölogie en staat voor Human-Animal Interaction. Wat met die term precies wordt bedoeld, is echter niet altijd scherp gedefinieerd, zoals blijkt uit het artikel van Hosey (2014). Daarin wordt de volgende definitie van Griffin (2012) aangehaald: ‘(…) the mutual and dynamic interactions between people and animals and how these interactions may affect physical and psychological health and well-being.’ Het gaat dus om een wederzijdse en dynamische interactie tussen mensen en dieren, maar ook om de manier waarop deze doorwerkt in onze fysieke en mentale gezondheid.
Wat in deze definitie met ‘interactie’ wordt bedoeld, is echter niet duidelijk. Na bespreking van een aantal auteurs besluit Hosey dat het daarbij gaat om een serie gedragingen waarbij individu A gedrag laat zien aan individu B, waarna individu B reageert door passend gedrag te laten zien. Interactie in bovenstaande definitie moet dan dus begrepen worden als een uitwisseling van gedragingen die zichtbaar op elkaar volgen in reactie op elkaar.
Het centrale onderzoeksobject van de antrozoölogie is dus de wederzijdse en dynamische manier waarop mens en dier op elkaar reageren, en de gevolgen daarvan voor onze fysieke en mentale gezondheid.
AAI is het tweede kernbegrip in de antrozoölogie en staat voor Animal Assisted Intervention. AAI wordt helder gedefinieerd in het stuk van Eshuis et. al (2016). Daar staat: AAI ‘is, any kind of therapy, coaching, counseling or educational program, or other activity undertaken with the aid of animals’. Het gaat dus om elke gerichte activiteit, waaronder therapie, coaching en onderwijs, die wordt ondernomen met behulp van een dier.
AAI is dus de toepassing van HAI, in die zin dat bij een AAI in de regel sprake zal zijn van HAI, waarbij de AAI bewust gepleegd wordt om de ‘gevolgen voor onze fysieke en mentale gezondheid’ van de HAI te bewerkstelligen.
De definitie van de centrale begrippen in de antrozoölogie verklapt veel over de herkomst van de discipline. Ze gaan over reactiepatronen tussen mens en dier en de gevolgen daarvan voor gezondheid en welzijn (HAI) en de bewuste toepassing daarvan bij interventies (AAI). Het is dus een sterk toepassingsgerichte discipline. Dat is ook te zien aan de ontstaansgeschiedenis van de antrozoölogie.
Beschrijf kort deze ontstaansgeschiedenis, vanaf haar min of meer toevallige ontstaan in de jaren zestig van de vorige eeuw tot aan haar institutionalisering in congressen en verenigingen aan het begin van de jaren negentig. Geef daarbij ook aan wat dit proces je vertelt over de aard van het vakgebied.
De eerste antrozoölogische publicaties gingen over de toevallige ontdekking van Levinson (1962) die merkte dat de aanwezigheid van zijn hond een positief effect had op het verloop van zijn therapiesessies met cliënten. De antrozoölogie ontstond dus letterlijk in de therapeutische praktijk.
Na die eerste bevindingen verschenen al snel meer berichten over de het positieve effect dat dieren op onze fysieke en mentale gezondheid konden hebben. Naar aanleiding daarvan werden in de loop van de jaren zeventig van de vorige eeuw, in toenemende mate dieren ingezet in de gezondheidszorg.
Professionals die daarbij betrokken waren, hadden behoefte aan uitwisseling van ervaringen en kwamen in toenemende mate samen in beroepsorganisaties op nationaal niveau. Vanaf 1977 werd met regelmaat ook een internationaal congres georganiseerd waar vertegenwoordigers van die nationale beroepsorganisaties samen kwamen. Uit die serie congressen ontstond uiteindelijk IAHAIO (International Association of Human Animal Interaction Organizations), die in 1992 formeel werd opgericht.
ISAZ (International Society for Anthrozoology) werd vrijwel gelijktijdig opgericht in 1991, maar kent niet zo’n voorgeschiedenis met de samenkomst van professionals uit de gezondheidszorg. ISAZ is dan ook specifiek gericht op uitwisseling van kennis tussen individuele wetenschappers, en niet op de uitwisseling van praktijkervaring tussen organisaties uit de gezondheidszorg.
De antrozoölogie organiseerde zich in eerste instantie dus vanuit de praktijk van de gezondheidszorg, waar behoefte was aan uitwisseling van ervaringen. Pas toen het fenomeen van AAI er al was, inclusief de claim dat het succes van AAI mede gebaseerd was op het positieve effect van HAI, wekte dat de interesse van wetenschappers die onderzoek gingen doen naar HAI en de mogelijke mechanismen die het effect van AAI konden verklaren.
De opkomst van de antrozoölogie en AAI in de gezondheidszorg was duidelijk een internationale trend, maar Nederland was daar van begin af aan bij. Sterker nog, in Nederland worden al veel langer dan je denkt een aantal AAI ingezet.
Noem de belangrijkste AAI in Nederland, beschrijf in hoeverre die zijn gereguleerd, en hoe zich dit door de tijd heen heeft ontwikkeld.
Al sinds 1935 leidt het Koninklijk Nederlands Geleidehonden Fonds (KNGF) geleidehonden op. In eerste instantie werd dat gedaan voor blinden en slechtzienden, maar de laatste jaren ook steeds meer voor mensen met psychische aandoeningen, zo als autisme en PTSS, of met fysieke beperkingen.
Daarnaast kent Nederland een lange traditie in zorgboerderijen. Dat zijn meestal kleinschalige boerenbedrijven die niet primair op productie gericht zijn, maar waar landbouw en de zorg voor dieren worden benut als therapeutische activiteit. Hier worden klachten als burn-out, ADHD en autisme behandeld. Al in de jaren vijftig was sprake van dergelijke zorgboerderijen, maar sinds de jaren negentig is het aantal explosief gegroeid. Door de lange traditie zijn beide contexten goed gereguleerd, wordt er ook al geruime tijd sprake wetenschappelijke kennis opgebouwd aangaande geleidehonden en zorgboerderijen, en zijn goed gecontroleerde opleidingen beschikbaar voor professionals en vrijwilligers in beide sectoren.
Ook andere vormen van AAI zijn sinds de jaren negentig uit de grond geschoten. Daarbij moet men denken aan zaken als bezoekprogramma’s, waarbij kleine huisdieren op bezoek gaan in gezondheidszorginstellingen, of coachingstrajecten met paarden of honden. Het lijkt erop dat deze AAI zijn ontstaan in dezelfde groeispurt die de zorgboerderijen doormaakten in de jaren negentig. Door het gebrek aan traditie zijn deze echter veel minder goed gereguleerd dan eerder genoemde sectoren.
Veel recente AAI lijken dus onvoldoende te worden gecontroleerd en gereguleerd. Daarmee is niet gezegd dat ze slecht zijn, maar alleen dat we onvoldoende zicht hebben op de kwaliteit ervan. Toch schetsen Eshuis et al. (2016), op basis van een scan van het veld door Ter Veen (2013) een somber beeld.
Welk probleem constateerde Ter Veen (2013) bij deze scan en welke oorzaak ligt daar volgens Eshuis et al. (2016) aan ten grondslag?
Bij de scan van Ter Veen bleek van alle behandelaars in totaal 38,3 procent onvoldoende training te hebben om met dieren om te gaan, en 25,0 procent had onvoldoende training om cliënten te behandelen. Slechts 9,2 procent van de behandelaars werkzaam in AAI bleek geschikt voor hun werk, in die zin dat zij voldoende training hadden om zowel met dieren om te gaan als om hun cliënten te behandelen. Desondanks claimden deze behandelaars met de inzet van dieren succesvol cliënten te behandelen tegen gedrags-, ontwikkelings- en psychiatrische stoornissen als ADHD, autisme, depressie, familie- en relatieproblemen, verslaving en eetstoornissen.
De kern van het probleem is een gebrek aan goede trainingen of opleidingen. Hierdoor werken professionals in de praktijk veelal met zelf ontwikkelde methoden en protocollen, en zijn zij onvoldoende geïnformeerd over wetenschappelijke bevindingen omtrent het domein waarin zij werkzaam zijn. Bovendien zijn deze professionals lang niet altijd bereid om hun methoden en protocollen beschikbaar te stellen voor evaluatie en validering. Daardoor is er onvoldoende interactie tussen goedbedoelde therapeutische en agogische praktijken enerzijds, en nauwgezet wetenschappelijk onderzoek naar die praktijken anderzijds.
Bovendien is het beperkte aantal trainingen in AAI dat in Nederland wordt aangeboden voor zorgmedewerkers en vrijwilligers niet geaccrediteerd door een controlerende instantie. Daardoor is de kwaliteit van die opleidingen, net zoals de kwaliteit van de AAI-professional zelf, niet geborgd.
AAIZOO (AAI in Zorg, Onderzoek en Onderwijs) werd deels opgericht om Nederlandse AAI-organisaties te vertegenwoordigen binnen IAHAIO, maar er was ook een urgent maatschappelijk probleem waarvoor de oprichting van AAIZOO een oplossing was.
Welk probleem bedoelen we hier, en hoe probeert AAIZOO dit probleem op te lossen?
AAIZOO werd opgericht vanwege de toenemende bezorgdheid over het explosief groeiende aantal AAI-organisaties zonder goede controle op kwaliteit van de zorg voor en het welzijn van mens en dier. AAIZOO streeft daarom naar het opstellen van richtlijnen voor AAI en van criteria waaraan professionals en vrijwilligers moeten voldoen bij AAI, en naar de garantie voor het welzijn van dieren die worden ingezet bij AAI.
Om deze doelen te bereiken is meer wetenschappelijk onderzoek naar AAI nodig, naast geaccrediteerd onderwijs op het gebied van AAI. Daarom zocht AAIZOO vanuit de praktijk aansluiting bij de wetenschap, om dat onderzoek een impuls te geven en een geaccrediteerd curriculum in antrozoölogie en AAI mogelijk te maken.
Daartoe stelde AAIZOO geld beschikbaar voor de financiering van een bijzondere leerstoel bij de Open Universiteit. Vanuit die leerstoel is vervolgens in nauwe samenwerking met AAIZOO het IVA (Instituut voor Antrozoölogie) opgericht dat ten doel heeft om die communicatie tussen praktijk en wetenschap op gang te brengen, onderzoek te doen naar de effectiviteit van AAI, en een geaccrediteerd curriculum in te richten.
In de vorige opdrachten zagen we dat de antrozoölogie, zowel internationaal als in Nederland, rond 1992 geïnstitutionaliseerd raakte in een aantal professionele en wetenschappelijke verenigingen. Sindsdien heeft de AAI-praktijk een hoge vlucht genomen. De vraag is hoe dat zit met de wetenschappelijke interesse voor AAI, en HAI in het algemeen.
Het artikel van Hosey (2014) en het hoofdstuk van Eshuis et al. (2016) kwam u al eerder tegen in deze studietaak. Gebruik deze bronnen bij het beantwoorden van onderstaande vragen.
Hosey (2014) presenteert een bibliografische analyse van topics waarover in de loop van de afgelopen decennia is gepubliceerd.
Is daarin de explosieve groei van aandacht voor AAI terug te zien of niet, en waaruit blijkt dat?
Deze groei is zonder meer terug te zien in de rapportage van Hosey (2014). In figuur 1 in diens artikel ziet u bijvoorbeeld dat in de categorie gezelschapsdieren (companion animals) in de vijf jaar na 1992 net zoveel werd gepubliceerd over het onderwerp als in alle voorgaande jaren bij elkaar; en daarna neemt dat in elke opvolgende periode van vijf jaar in vergelijkbare mate toe.
Sinds 1992 verschijnen er dus beduidend meer en ook in steeds toenemende mate wetenschappelijke publicaties over gezelschapsdieren en onze interactie daarmee.
Tegelijkertijd hebben we op basis van het stuk van Eshuis et al. (2016) ook geconstateerd dat er inmiddels misschien wel veel aandacht is voor AAI en de positieve effecten daarvan, maar nog onvoldoende voor methodologisch gedegen wetenschappelijk onderzoek naar deze effecten.
Is die claim ook te onderbouwen met de rapportage van Hosey (2014)?
Ook deze trend is terug te vinden in de rapportage van Hosey (2014). In tabel 2 van het artikel zien we in de categorie gezelschapsdieren (companion animals) bijvoorbeeld veel artikelen over AAI (n=49) en ‘animal welfare’ (n=18), en de ‘benefits to humans’ (n=23), maar nauwelijks over ‘methodological issues’ zoals bijvoorbeeld het definiëren en evalueren van algemeen gebruikte meetinstrumenten (n=5).
Ook valt op dat vrijwel alle artikelen over ‘theoretical aspects’ (n=11) juist in de categorie gezelschapsdieren vallen. Kennelijk wordt over onze band met gezelschapsdieren vooral getheoretiseerd, maar wordt nog weinig bediscussieerd hoe die band methodologisch het beste onderzocht kan worden.
Het lijkt er dus op dat de publicatietrends die Hosey (2014) rapporteert het betoog ondersteunen van Eshuis et. al (2016). Toch moet dit beeld ook worden genuanceerd. Zeker als we verderop in het artikel van Hosey (2014) kijken, blijken er al behoorlijk wat onderzoeksresultaten te zijn gepubliceerd.
Probeer op basis van Hosey (2014) ook nuance aan te brengen voor het onderzoek naar AAI.
Sinds de eerste artikelen over de effecten van interactie met huisdieren verschenen in de jaren tachtig van de vorige eeuw, zijn allerlei positieve effecten aangetoond van de aanwezigheid van en de interactie met huisdieren. Er zijn op het gebied van HAI en de postieve effecten daarvan op onze fysieke en mentale gezondheid allerlei onderzoeksresultaten bekend. Tegelijkertijd plaatst Hosey daar wel de kanttekening bij dat het nog zeer onduidelijk is hoe deze effecten worden veroorzaakt; en dat is precies waar al dat getheoretiseer over gaat.
Die effecten op onze gezondheid zouden bijvoorbeeld worden veroorzaakt door de onbevooroordeelde sociale steun die we ontlenen aan onze huisdieren, of door een klassiek geconditioneerde relaxatie, of door activatie van het oxytocinesysteem van de mens, of gewoon doordat huisdieren ons aanzetten tot fysieke beweging die goed voor ons is. Vooralsnog ontbreekt onderzoek dat duidelijkheid brengt over welke van deze soort theorieën correct is, evenals een overkoepelende HAI-theorie.
Er lijkt dus net zoiets aan de hand als bij de relatie tussen mens en hond: we hebben een aardig beeld van de effecten van onze interactie met dieren, maar een goede verklaring ontbreekt nog.
Waar staan HAR en HAB voor?
o HAR: human-animal relationships
o HAB: human-animal bonds
Welke 3 fases in de geschiedenis van HAR onderscheid Bulliet?
1) Predomestic era: human societies were hunter-gatherers who did not perceive a difference
between themselves and other animals
2) Domestic era: development of beliefs in the difference and superiority of humans
3) Postdomestic era: most of the population have little direct experience of animals,
particularly the animals we eat. Perception of animals in a number of different ways, as a
consequence this can be quite paradoxical
Wat stelt de Biophilia hypothesis?
innate tendency to focus on life and life-like processes.
In this hypothesis human dependence goes beyond a physical dependence, and also includes aesthetic, intellectual, cognitive and spiritual satisfaction.
Wat houdt Human-Animal-Studies in?
Hoe verhoudt de antrozoologie zich hiertoe?
whole area concerning our relationships with animals, which explores the spaces that animals occupy in human social and cultural worlds and interactions human have with them.
Within this field: anthrozoology: scientific study of human-animal interaction, and the human-animal bond
Analysing publication trends over the last 20 years, shows that there are 6 categories. Which 6?
- Companion animals: kept by people for pleasure, often in their own homes, owners usually expect a close relationship.
- Agricultural animals: kept because they produce something of value of because the perform work for us.
- Laboratory animals: maintained in captivity for experimental purposes, so interactions with the animals must be concordant with experimental procedures.
- Zoo animals: kept in a facility which is open to the public for extended periods of time, such that animals experience large numbers of people, most of them whom are unfamiliar
to them. - Animals in the wild: not being maintained and managed in captivity, and therefore probably not normally in either sustained or regular contact with people.
- General papers: not restricted to one of the previous 5 contexts
Researchers in these different contexts approach the filed of HAI/HAR/HAB in different ways
and with different preoccupations. Despite this, there are several common themes that occur. Which are the 8 main themes?
1) Animal welfare (15.9%)
2) Methodological issues ( 14.5%)
3) Characteristics of caretakers (8.6%)
4) Theoretical aspects (5.2%
Context specific teams:
1) AAI (8.6%)
2) Benefits to humans (8.3%)
3) Role of veterinarians (5.9%)
4) Sociological aspects (5.9%)
The study of HAI/HAR/HAB is a relatively recent development, and it appears to have
developed rather independently in researchers depending on whether their subjects are companion, agricultural, laboratory, zoo or wild animals.
Which critical question does this raise?
The question whether
researchers are studying the same phenomenon, but from different research perspectives, or
whether the HAI/HAR/HAB’s that, for example agricultural animals show are qualitatively
different from those seen in, say, companion animals