1.1 Mens-dierrelaties vanuit een evolutionair perspectief Flashcards

1
Q

Wat is ethologie?

A

De studie van diergedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom biedt antrozoölogie als recente discipline een revolutionair uitgangspunt?

A

Voor het eerst in de geschiedenis van de wetenschap gaat het in detail over de interactie tussen mens en dier, tussen een verbaal en een non-verbaal wezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is synanthropie?

A

Als een wild dier of plant dichtbij mensen woont en daar profijt van heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een genstroom?

A

Genstroom verwijst naar de overdracht van genen tussen populaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vroege dier domesticatie is geassocieerd met welke 3 regio’s?

A
  1. Midden-oosten
  2. centraal China
  3. Andes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kunnen dieren gehecht raken aan andere diersoorten?

A

Ja, maar dit gebeurt over het algemeen alleen als er significante invloed wordt uitgeoefend door mensen.
N.B. Het is niet vergelijkbaar met de manier waarop mensen met huisdieren omgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  • Populariteit van huisdieren als een model voor culturele verandering: hondenrassen -

Veranderingen in welke hondenrassen populair zijn kunnen heel snel gaan. Wat is een verklaring hiervoor?

A

Kan verklaard worden m.b.v. random drift model, wat ervan uitgaat dat culturele evolutie een proces is waarbij mensen onbewust keuzes kopiëren van andere mensen.
> Dus het gaat om mode i.p.v. functionele kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de conclusie van de auteur over waarom we huisdieren hebben?

A

Combinatie van aangeboren predisposities en sociaal leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is genetische variatie?

A

Genetische variatie wil zeggen dat individuele organismen (bijvoorbeeld konijnen) verschillen in eigenschappen en dat de varianten van die eigenschappen (bijvoorbeeld bruin haar versus rood haar) genetisch kunnen worden overgedragen van de ene op de andere generatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is natuurlijke selectie?

A

Natuurlijke selectie wil zeggen dat in de natuur die eigenschappen geselecteerd raken die bijdragen aan het voortbestaan en de voortplanting van organismen. Doordat sommige varianten daarbij handiger zijn dan andere, bieden zij betere overlevings- en voortplantingskansen (bruine konijnen vallen minder op en worden dus minder snel gepakt door roofdieren). Hierdoor zullen deze varianten in volgende generaties steeds vaker voorkomen (bruin haar treedt steeds meer op, rood haar steeds minder).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is selectiedruk?

A

Selectiedruk is in dit proces het selectieve effect dat de natuurlijke selectie uitoefent op de genetische variatie. Voor de bruine konijnen vormen roofdieren een dergelijke selectiedruk, omdat die in de natuurlijke situatie medebepalend zijn voor de haarkleur van de volgende generatie konijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is co-evolutie?

A

Co-evolutie is een specifieke vorm van evolutie waarbij diersoorten elkaars evolutie beïnvloeden en een stabiele symbiose bereiken. In het voorbeeld hierboven is daar al een beetje sprake van: de prooi is voedsel voor het roofdier en bekrachtigt daarmee het jaaggedrag van het roofdier, terwijl het roofdier de schutkleur van de prooi versterkt. Beide soorten vormen dus een selectiedruk voor elkaar, en vinden daarin een stabiel evenwicht.
De term co-evolutie wordt echter meestal pas gebruikt als sprake is van wederzijdse samenwerking, zoals tussen bijen en bloemen: de bloem voedt de bij terwijl de bij de bloem bevrucht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is kunstmatige selectie?

A

Kunstmatige selectie gaat een stap verder. Bij co-evolutie beïnvloeden diersoorten elkaars evolutie onbewust. Bij kunstmatige selectie gebeurt dat intentioneel en beïnvloedt de ene soort dus bewust de selectieve voortplanting van de andere soort. Voor zover bekend doen alleen mensen dat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is domesticatie?

A

Domesticatie is een specifieke vorm van kunstmatige selectie, waarbij de mens er door zorgvuldig ingrijpen in de voortplanting van dieren voor zorgt dat diersoorten steeds beter aangepast raken aan het leven in de nabijheid en in dienst van de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Larson en Fuller benoemen in hun artikel het domesticatiesyndroom. Leg uit wat ze daarmee bedoelen, en hoe dat tot uitdrukking komt bij dieren.

A

Het domesticatiesyndroom is een set eigenschappen die in alle gedomesticeerde diersoorten lijkt voor te komen. Het gaat daarbij vaak om eigenschappen die de dieren in onze ogen schattiger of kinderlijker doen voorkomen, zoals een grotere variatie in kleur en textuur van de vacht, hangende oren, volgzaamheid, verschuivingen in de ontwikkelingscyclus, variaties in schedelvorming en plaatsing van tanden en het optreden van dwerg- en reuzenvarianten van de soort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het enige wat de kenmerken van het domesticatiesyndroom met elkaar verbindt, is de selectie die mensen tijdens het domesticatieproces uitoefenen. Daarom ligt het voor de hand om dit syndroom te verklaren als een verzameling eigenschappen waarvoor mensen een voorkeur hebben die hun kueze bij het fokken – al dan niet bewust – beïnvloedt.

Dmitry Belyaev onderzocht deze hypothese door een fokprogramma met zilvervossen op te zetten.
Wat was zijn aanpak, wat waren zijn bevindingen, en wat kunnen we daaruit concluderen over de oorsprong van het domesticatiesyndroom?

A

Belyaev zette een fokprogramma op waarbij hij zilvervossen op slechts één eigenschap selecteerde: tolerantie voor menselijke aanwezigheid. Hiervoor stelde hij de reactie van de zilvervossen vast wanneer een hand in hun hok werd gestoken. De dieren die hier het minst agressief op reageerden, werden geselecteerd voor voortplanting. Verder selecteerde hij de zilvervossen niet op specifieke kenmerken die hij wilde terugzien in de volgende generatie.
Ondanks dit verdere gebrek aan selectiedrukken, trad het domesticatiesyndroom binnen enkele generaties op. Opvolgende generaties vertoonden steeds meer een gevlekte vacht, hangende oren, staande en kwispelende staarten, korte snuiten en verschuivingen in hun ontwikkelingscyclus.

Hieruit kunnen we concluderen dat het domesticatiesyndroom niet hoeft te ontstaan door kunstmatige selectie door mensen, maar simpelweg een bijproduct kan zijn van een natuurlijke selectie op tolerantie van de dieren voor menselijke aanwezigheid. In die zin lijkt het syndroom dus het gevolg van een authentiek evolutionair proces, en niet van intentioneel ingrijpen door de mens.
Verderop in hun artikel leggen de auteurs overigens uit dat het wellicht gaat om een combinatie van beide. Waarschijnlijk neemt in eerste instantie, door het vreedzame samenleven met mensen de natuurlijke selectiedruk af, waardoor meer variatie ontstaat in de populatie. Daarna krijgt een meer bewuste selectie op basis van menselijke voorkeuren de kans om te selecteren op varianten die het in de natuur nooit zouden redden.

17
Q

Vanuit het inzicht dat eigenschappen van gedomesticeerde dieren niet enkel door bewust menselijk ingrijpen zijn ontstaan, maar ook doordat deze dieren simpelweg mensen in hun omgeving tolereerden, kunnen we beter begrijpen hoe de relatie tussen mens en dier en dus domesticatie heeft kunnen ontstaan.

Larson en Fuller bespreken kort de opvattingen van Vigne (2011) over de herkomst van domesticatie. Geef daarvan een beknopt overzicht, en probeer daarbij van elke fase die Vigne benoemt goed te begrijpen wat deze betekent.
7x

A

Vigne suggereert een model van zeven opvolgende fasen waarin de relatie tussen mens en dier gradueel intensiveert.

  1. Antropofilie: het aangetrokken worden van het dier tot de mens
  2. Commensalisme: vredige samenleving van mens en dier
  3. Controle in het wild: beheersing van het dier door de mens in de natuur
  4. Controle in gevangenschap: beheersing van het dier in gevangenschap door de mens
  5. Extensieve veeteelt: beperkte beïnvloeding van de voortplanting van het dier
  6. Intensieve veeteelt: intensieve beïnvloeding van de voortplanting van het dier
  7. Huisdieren: volledige opname van het dier in het huishouden
18
Q

Larson en Fuller bespreken vervolgens uitgebreider het model van Zeder (2012). Geef ook dat model op hoofdlijnen weer, en maak daarbij goed duidelijk wat het verschil is tussen de verschillende domesticatiepaden die Zeder benoemt.

A

Zeder suggereert dat er drie duidelijke paden zijn te onderscheiden waarlangs diersoorten gedomesticeerd zijn geraakt.

  1. Het eerste pad is het commensale pad.
    - Dit pad was in eerste instantie niet intentioneel.
    - Toen onze voorouders zich vestigden in kampen trok dit de aandacht van dieren die daar hun voordeel mee deden, bijvoorbeeld door zich te voeden met het afval dat mensen achterlieten.
    - Naarmate mens en dier aan elkaar gewend raakten en vreedzaam gingen samenleven, kwam co-evolutie op gang.
    - Dat leidde tot een min of meer wederkerige relatie, en uiteindelijk tot domesticatie.
  2. Het tweede pad is het prooidierenpad.
    - Dit pad is meer intentioneel door de mens ingezet, al was domesticatie niet het doel.
    - Het betreft hier prooidieren die niet de aantrekkingskracht van het menselijk kamp gevoeld zullen hebben, maar door de mens in het wild werden beheerd .
    - Archeologische vondsten wijzen erop dat dieren door efficiënte overbejaging dreigden te verdwijnen, waardoor mensen zich gedwongen zagen wildpopulaties strategisch te gaan beheren.
    - Naarmate men dieren meer in gevangenschap ging houden, leidde dit tot het beheer van kuddes, en uiteindelijk tot domesticatie.
  3. In het gerichte pad
    - was – in tegenstelling tot de vorige twee paden – juist wél sprake van intentionele pogingen om dieren te domesticeren, zodat zij konden dienen als bijvoorbeeld last- of gezelschapsdier.
    - Dit gerichte pad trad pas veel later in de geschiedenis op, toen de mens al begrip had ontwikkeld van de mogelijkheid om de voortplanting van dieren te beïnvloeden.
19
Q

Het model van Zeder wordt veel uitgebreider besproken, dan dat van Vigne, maar over beide is voldoende informatie gegeven om een vergelijking te maken.

Beschrijf de belangrijkste verschillen en overeenkomsten tussen beide modellen en bepaal welk model het meest bruikbaar lijkt als theorie over domesticatie? 3x

A
  1. Het model van Vigne betreft één continuüm waarlangs verschillende diersoorten telkens op dezelfde manier zouden zijn gedomesticeerd. Zeder daartegen suggereert dat er sprake is geweest van drie verschillende paden naar domesticatie. Dat is een fundamenteel verschil.
  2. Als je echter de fasen van Vigne en de paden van Zeder met elkaar vergelijkt, vertonen deze een grote overlap. De eerste twee fasen bij Vigne (antropofilie en commensalisme) sluiten goed aan bij het commensale pad van Zeder. De volgende twee fasen van Vigne (controle in het wild en in gevangenschap) zijn te herkennen in het prooidierenpad van Zeder, terwijl de laatste drie fasen van Vigne (extensieve en intensieve teelt en huisdieren) de periode van het gerichte pad van Zeder beslaan.
  3. Het enige echte verschil tussen beide modellen is dus dat de Vigne claimt dat het hier om opvolgende fasen gaat die elke diersoort heeft doorgemaakt, terwijl Zeder claimt dat het om verschillende paden gaat die parallel aan elkaar zijn opgetreden, waarbij elke diersoort één van die paden heeft gevolgd, of een combinatie daarvan.
    Het model van Zeder lijkt meer voor de hand liggend, omdat aantoonbaar en beredeneerbaar is dat niet elk dier alle fasen van Vigne heeft doorlopen. We weten op basis van archeologische en historische informatie dat de meeste soorten niet al in de prehistorie toevallig gedomesticeerd zijn geraakt, maar pas veel later gericht zijn gedomesticeerd door de mens.
    Daarnaast is bijvoorbeeld te beredeneren dat dieren waarop werd gejaagd nooit een commensaal pad hebben kunnen afleggen, omdat zij juist vluchtgedrag zullen hebben vertoond. Zij moeten dus tot domesticatie zijn gedwongen door hen in gevangenschap te beheren.

De theorie van Zeder geniet dus de voorkeur, omdat deze beter ondersteund wordt door beschikbare informatie, en specifieker kan verklaren hoe verschillende diersoorten elk op hun eigen wijze gedomesticeerd zijn geraakt.

20
Q

Waarom is de periode circa 12.000 jaar geleden zo belangrijk in de discussie rondom domesticatie?

A

Rond 10.000 jaar voor Christus ging de mens in het Midden-Oosten over van een nomadisch bestaan als jager-verzamelaar naar een meer sedentair bestaan in leefgemeenschappen. De mens begon de aarde te bewerken en probeerde planten en dieren te beheersen om zo in de eigen behoeften te kunnen voorzien. De eerste aanzet naar een meer bewuste domesticatie heeft daar plaatsgevonden.
Deze periode symboliseert dus de scheiding tussen soorten die in eerste instantie langs het commensale pad en het prooidierenpad gedomesticeerd zijn geraakt in een co-evolutionair proces, en soorten die gerichter gedomesticeerd zijn door kunstmatige selectie.

21
Q

Welke diersoorten zijn duidelijk al vóór die periode vanaf 10.000 v. Chr. gedomesticeerd geraakt?
Beschrijf van elke soort kort wanneer en waar de domesticatie voor het eerst optrad en welk pad van Zeder daarbij werd gevolgd.

A
  1. De hond is onnavolgbaar als het om domesticatie gaat. Hij is over heel Europa en Azië verspreid gedomesticeerd geraakt. Dat gebeurde in elk geval ruim 30.000 jaar geleden, zo niet veel eerder. De domesticatie van de hond is bij uitstek een voorbeeld van een commensaal domesticatietraject.
  2. De hond wordt gevolgd door het varken dat ongeveer 12.000 jaar geleden zowel in China als in het Midden-Oosten gedomesticeerd raakte via een commensaal traject, waarschijnlijk omdat het net als de hond kon profiteren van menselijk afval, door een tolerantie voor aanwezigheid van de mens.
  3. Ook de kat kent een commensale route, maar die begon pas ongeveer 10.000 jaar geleden in het Midden-Oosten. In eerste instantie leefde de kat vooral in harmonie samen met de mens. Pas 4.000 jaar geleden was echt sprake van intentionele domesticatie.
  4. Naast bovengenoemde commensale diersoorten zijn in het Midden-Oosten van vóór 10.000 jaar geleden waarschijnlijk drie soorten gedomesticeerd geraakt via het prooidierenpad: het schaap, de geit (ongeveer 12.000 jaar geleden), en (iets later) de koe.
  5. Alle andere diersoorten raakten pas in een later stadium en meer gericht gedomesticeerd om te dienen als lastdier of gezelschapsdier. Daarbij kan men denken aan ezels, paarden, kamelen, dromedarissen, lama’s, alpaca’s, diverse exotische runderen, vogels, vissen en allerlei kleine huisdieren.
22
Q

Domesticatie zoals hiervoor besproken, resulteerde uiteindelijk in het fenomeen dat mensen huisdieren zijn gaan houden. Dat roept de vraag op of aan het houden van huisdieren in zichzelf een geëvolueerde neiging ten grondslag ligt.
Die vraag onderzoekt Herzog (2014)

Om bestempeld te worden als geëvolueerde neiging moeten eigenschappen minimaal aan twee criteria voldoen. Zij moeten

  1. aantoonbaar evolutionair nut hebben, en
  2. universeel aanwezig zijn in de betreffende soort.

Beide criteria onderzoekt Herzog (2014), zij het wat impliciet, in zijn artikel over de oorsprong van het houden van huisdieren. Om te beginnen, bekijkt Herzog het eerste criterium met een bespreking van drie theorieën over de mogelijke evolutionaire achtergrond van huisdierbezit. De opvatting van huisdierbezit als bijproduct van de evolutie laten we hier nu buiten beschouwing.
Geef kort de stelling van elke theorie aan en hoe Herzog die empirisch evalueert.

A

Volgens de eerste theorie is het mogelijke nut van huisdieren hun veronderstelde positieve effect op onze fysieke en mentale gezondheid. Onderzoek op dit terrein laat echter gemengde resultaten zien. Enerzijds zijn er positieve effecten, zoals vermindering van stress, lagere bloeddruk, meer zelfvertrouwen, een positiever gemoed, meer tevredenheid en minder eenzaamheid. Anderzijds rapporteren huisdiereigenaren juist ook meer depressie, angst, vermoeidheid, paniekaanvallen, vermoeidheid en een slechte gezondheid. Bovendien zijn er duidelijke negatieve effecten, zoals agressie en zoönose.

Een tweede theorie over het nut van huisdieren is dat het onderhoud een positief signaal zou afgeven over de geschiktheid van de eigenaar als zorgdrager, waarmee deze een interessante potentiële partner wordt. Hoewel vrouwen zich wat meer aangetrokken lijken te voelen tot mannen als deze een huisdier hebben, zou huisdierbezit om deze theorie te ondersteunen daadwerkelijk verband moeten houden met een verhoogde kans op nageslacht, en dat is nooit aangetoond.

De derde theorie over het mogelijke nut van huisdieren is dat de mogelijkheid om te zorgen voor een dier de ontwikkeling van empathie en ouderlijke vaardigheden faciliteert. Ook voor deze theorie lijkt wat onderbouwing te zijn: er is bijvoorbeeld een verband aangetoond tussen huisdierbezit en empathische en sociale vermogens, en de opvatting dat de zorg voor huisdieren goed is om het verantwoordelijkheidsgevoel van kinderen te stimuleren, is wijdverbreid. Daarmee is echter nog geen verband aangetoond met een daadwerkelijk effect op onze voortplantingskansen, en dat is bij evolutionaire verklaringen uiteindelijk wel nodig.

23
Q

Ook het tweede criterium (universeel aanwezig zijn in de betreffende soort.) wordt door Herzog aangevallen.
Welke twee hoofdargumenten brengt hij in stelling tegen deze noodzakelijke universaliteit van huisdierbezit?

A

Het eerste argument van Herzog is dat het houden van huisdieren tegenwoordig weliswaar in veel culturen heel normaal is, maar dat dit door de tijd en culturen heen sterk varieert, zowel in vorm als in intensiteit.
Een review van Gray en Young (2011) laat bijvoorbeeld zien dat dieren in verschillende culturen op zeer uiteenlopende wijzen worden behandeld en in slechts 22 van de 60 onderzochte culturen ook echt gezien worden als huisdier. Honden worden slechts in 7 van die culturen daadwerkelijk goed verzorgd en toegelaten tot het huishouden, terwijl zij in 13 daarvan worden mishandeld , en in 11 zelfs intentioneel gedood.
De conclusie moet dan ook zijn dat de manier waarop we tegenwoordig met dieren omgaan (het houden van huisdieren, zoals wij dit kennen) vooral een Europese en Noord-Amerikaanse aangelegenheid is.

Het tweede argument van Herzog is dat de houding ten opzichte van huisdieren niet stabiel is en regelmatig en snel kan wijzigen binnen culturen. Onze preoccupatie met huisdieren is bijvoorbeeld iets van de laatste 200 jaar, en is vooral sinds de Tweede Wereldoorlog sterk gegroeid. Op basis van uiteenlopende bronnen laat Herzog zien dat het houden van, en onze voorkeuren voor huisdieren zelden functioneel zijn, en vooral gezien moeten worden als een betrekkelijk vluchtige modeverschijnsel.

24
Q

vAl met al wordt niet voldaan aan de criteria voor evolutionair nut en universaliteit. Samenvattend stelt Herzog dan ook dat het onwaarschijnlijk is dat onze liefde voor dieren en de neiging om huisdieren te houden een evolutionaire adaptatie is. Toch nuanceert hij die boodschap vanuit een aantal onderzoeksbevindingen.

Welke nuance brengt hij aan? Probeer in je antwoord ook de bevindingen van Larson en Fuller te betrekken.

A

Het houden van huisdieren mag dan geen geëvolueerde adaptatie zijn, er zijn wel bevindingen die doen vermoeden dat een onderliggend mechanisme wél is geëvolueerd.
Kinderen reageren bijvoorbeeld van jongs af aan met hele specifieke responsen op sommige diersoorten, zoals slangen en spinnen. Bovendien lijken mensen perceptuele mechanismen te hebben om dieren te detecteren. In onze waarneming zijn we dus wel afgestemd op de aanwezigheid van dieren.

Daarnaast vinden kinderen levende dieren vaak interessanter om mee te spelen dan hun speelgoed, en lijkt onze hechting aan dieren geworteld te zijn in dezelfde fysiologische mechanismen die ook onze hechting aan andere mensen faciliteert. Naast onze waarneming van dieren is ook onze affiniteit met dieren dus geworteld in geëvolueerde mechanismen.

Herzog merkt zelfs op dat we meer lijken afgestemd op honden dan op andere dieren, en dat we een een grotere voorkeur hebben voor het leven met honden dan met veel andere dieren. Dit lijkt aan te sluiten bij de conclusie van Larson en Fuller dat we met geen andere dier zo sterk evolutionair vervlochten zijn als met de hond. De hond is bij uitstek een dier dat langs de commensale route in ons leven terecht is gekomen, en waarmee we een co-evolutionaire band hebben kunnen opbouwen die wellicht ook fysiologisch is verankerd.

Naar die specifieke relatie gaan we in de volgende studietaak kijken.