woordenschat kapiteil 2 duits - ned Flashcards
1
Q
der Zuschauer (-)
A
de toeschouwer
2
Q
der Strafraum
A
strafschopgebied
3
Q
der Elfmeter (-)
A
de strafschop
4
Q
der Freistoβ
A
de vrije trap
5
Q
der Eckball (¨e)
A
de hoekschop
6
Q
das Ziel (e)
A
de eindmeet
7
Q
die Leistung (en)
A
de prestatie
8
Q
die Karriere
A
de carrière
9
Q
der Erfolg (e)
A
het succes
10
Q
erfolgreich
A
succesvol
11
Q
gewinnen
A
winnen
12
Q
(be)siegen
A
(over)winnen
13
Q
der Sieger (-)
A
de overinnaar
14
Q
verlieren
A
verliezen
15
Q
die Niederlage (n)
A
de nederlaag
16
Q
der Gegner (-)
A
de tegenstander
17
Q
der Meister
A
de kampioen
18
Q
der Europameister
A
de Europees kampioen
19
Q
der Weltmeister
A
de wereldkampioen
20
Q
die Weltmeisterschaft (en)
A
het wereldkampioenschap
21
Q
die Olympischen Spiele
A
de olympische spelen
22
Q
das Finale
A
de finale
23
Q
das Endspiel
A
de finale
24
Q
die Medaille (n)
A
de medaille
25
die Goldmedaille
de gouden medaille
26
der Rekord (e)
het record
27
der Weltrekord
het wereldrecord
28
der Pokal
de beker
