woordenschat kapiteil 2 duits - ned Flashcards
1
Q
der Sport
A
de sport
2
Q
(Sport) treiben
A
sport beoefenen
3
Q
der Sportler (-)
A
de sportman
4
Q
die Sportelin (nen)
A
de sportvrouw
5
Q
sportlich
A
sportief
6
Q
die Sportart (en)
A
de sporttak
7
Q
spielen
A
spelen
8
Q
der Spieler (-)
A
de speler
9
Q
das Match (e)
A
de match, de wedstrijd
10
Q
das Länderspiele
A
de interland
11
Q
der Wettkampf
A
de wedstrijd
12
Q
das Turnier (e)
A
het toernooi
13
Q
das Rennen (-)
A
de race, de koers
14
Q
die Mannschaft (en)
A
de ploeg, het elftal
15
Q
der Verein (e)
A
de vereniging, de club
16
Q
trainieren
A
trainen
17
Q
der Trainer
A
de trainer
18
Q
das Training
A
de training
19
Q
der Muskel (n)
A
de spier
20
Q
der Muskelkater
A
de spierpijn
21
Q
die Verletzung (en)
A
de kwetsuur, de veronding
22
Q
verletzt
A
geblesseerd
23
Q
müde
A
moe
24
Q
die Kraft (¨e)
A
de kracht
25
Q
die Ausdauer
A
het uithoudingsvermogen
26
Q
die Geschwindigkeit (en)
A
de snelheid
27
Q
bremsen
A
remmen
