woordenschap kapiteil 1 Flashcards
die Freizeit
de vrije tijd
die Ferien/der Urlaub
de vakantie
der Urlaubstag/Ferientag
de vakantiedag
Ferien/Urlaub machen
vakantie hebben
der Feiertag (e)
de feestdag
der Feierabend
de sluitingstijd, de vrije tijd
Weihnachten
Kerstmis
Ostern
Pasen
die Beschäftigung
de bezigheid, de activiteit
die Fete (n)
het feestje
die Stadt (¨e)
de stad
der Ausflug (¨e)
de uitstap
die Disko (s)
de discotheek
das Konzert (e)
het concert
der Freizeitpark
het pretpark
die Kneipe (n)
de kroeg
das Kino (s)
de bioscoop
das Meer
de zee
die Ausstellung (en)
de tentoonstelling
die Veranstaltung (en)
het evenement
die Zeitung (en)
de krant
die Illustrierte (n)
het tijdschrift
ans Meer fahren
naar zee rijden
Sport treiben
sport beoefenen
fernsehen
tv-kijken
faulenzen
luieren
reden/plaudern
babbelen
pauken
blokken
bummeln
flanteren