woordenschap kapiteil 1 Flashcards
1
Q
die Freizeit
A
de vrije tijd
2
Q
die Ferien/der Urlaub
A
de vakantie
3
Q
der Urlaubstag/Ferientag
A
de vakantiedag
4
Q
Ferien/Urlaub machen
A
vakantie hebben
5
Q
der Feiertag (e)
A
de feestdag
6
Q
der Feierabend
A
de sluitingstijd, de vrije tijd
7
Q
Weihnachten
A
Kerstmis
8
Q
Ostern
A
Pasen
9
Q
die Beschäftigung
A
de bezigheid, de activiteit
10
Q
die Fete (n)
A
het feestje
11
Q
die Stadt (¨e)
A
de stad
12
Q
der Ausflug (¨e)
A
de uitstap
13
Q
die Disko (s)
A
de discotheek
14
Q
das Konzert (e)
A
het concert
15
Q
der Freizeitpark
A
het pretpark