woordenschat kapiteil 2 duits - ned Flashcards
1
Q
die Eisbahn
A
de ijs-/schaatsbaan
2
Q
die Ausrüstung
A
de uitrusting, de benodigdheden, de bal
3
Q
der Fuβballschuh (e)
A
de voetbalschoen
4
Q
der Ball (¨e)
A
de ball
5
Q
der Schläger
A
het racket, de stick
6
Q
das Rennrad
A
de racefiets
7
Q
der Rennwagen (-)
A
de raceauto
8
Q
das Lenkrad
A
het stuur
9
Q
das Steuer
A
het stuur
10
Q
das Trikot
A
het shirt, het truitje
11
Q
der Schlitten
A
de slee
12
Q
der Schlittschuh (e)
A
de schaats
13
Q
der Ski (er)
A
de ski
14
Q
der Helm (e)
A
de helm
15
Q
der Boxhandschuh (e)
A
de bokshandschoen
16
Q
der Sattel
A
het zadel
17
Q
die Schwimmhose
A
de zwembroek
18
Q
der Badeanzug
A
het badpak
19
Q
das Sprungbrett
A
de springplank
20
Q
das Surfbrett
A
de surfplank
21
Q
das Segelboot (e)
A
de zeilboot
22
Q
das Tor (e)
A
het doelpunt
23
Q
der Torwart
A
de doelman
24
Q
der Verteidiger
A
de verdediger
25
der Mittelfeldspieler (-)
de middenveldspeler
26
der Stürmer (-)
aanvaller
27
der Ersatzspieler (-)
de invaller
28
der Schiedsrichter (-)
de scheidsrechter
29
die Pfeife (n)
het fluitje
30
der Linienrichter
de grensrechter
