woordenschat kapiteil 1 Flashcards
1
Q
morgens
A
’s morgens
2
Q
am Morgen
A
’s morgens
3
Q
mittags
A
’s middags
4
Q
abends
A
’s avonds
5
Q
am Abend
A
’s avonds
6
Q
täglich
A
dagelijks
7
Q
wöchentlich
A
wekelijks
8
Q
häuflig/oft
A
vaak, dikwijls
9
Q
jobben
A
werken
10
Q
arbeiten
A
werken
11
Q
der Ferienjob (s)
A
de vakantiejob
12
Q
die Arbeit
A
het werk
13
Q
das Taschengeld
A
het zakgeld
14
Q
die Kohle / die Knete
A
de poen
15
Q
das Sparkonto
A
de spaarrekening
16
Q
das Handy
A
de gsm
17
Q
das Fahrrad (¨er)
A
de fiets
18
Q
der Kurier
A
de koerier
19
Q
das Büro (s)
A
het kantoor
20
Q
die Aushilfe
A
de hulp
21
Q
der Rezeptionist
A
de receptionist
22
Q
der Kassierer
A
de kassier
23
Q
die Kasse
A
de kassa
24
Q
der Verkäufer (-)
A
de verkoper
25
das Regal (-)
het rek
26
das Lager (-)
het magazijn
27
der Kellner (-)
de ober
28
das Hotel (s)
het hotel
29
das Kaufhaus (¨er)
het warenhuis
30
die Gaststätte (n)
het restaurant
31
der Anruf (e)
het telefoongesprek
32
das Wetter
het weer
33
der Wetterbericht (e)
het weerbericht
