woordenschat kapiteil 1 nl-dui Flashcards
1
Q
de vrije tijd
A
die Freizeit
2
Q
de vakantie
A
die Ferien/der Urlaub
3
Q
de vakantiedag
A
der Urlaubstag/Ferientag
4
Q
vakantie hebben
A
Ferien/Urlaub machen
5
Q
de feestdag
A
der Feiertag
6
Q
de feestdagen
A
die Feiertage
7
Q
de sluitingstijd, de vrije tijd
A
der Feierabend
8
Q
Kerstmis
A
Weihnachten
9
Q
Pasen
A
Ostern
10
Q
de bezigheid, de activiteit
A
die Beschäftigung
11
Q
het feestje
A
die Fete
12
Q
de feestjes
A
die Feten
13
Q
de stad
A
die Stadt
14
Q
de steden
A
die Städte
15
Q
de uitstap
A
der Ausflug
16
Q
de uitstapjes
A
die Ausflüge
17
Q
de discotheek
A
die Disko
18
Q
de discotheken
A
die Diskos
19
Q
het concert
A
das Konzert
20
Q
de concerten
A
die Konzerte
21
Q
het pretpark
A
der Freizeitpark
22
Q
de kroeg
A
die Kneipe
23
Q
de kroegen
A
die Kneipen
24
Q
de bioscoop
A
das Kinos
25
de zee
das Meer
26
de tentoonstelling
die Ausstellung
27
de tentoonstellingen
die Ausstellungen
28
het evenement
die Veranstaltung
29
de evenementen
die Veranstaltungen
30
facebook
Facebook
31
de krant
die Zeitung
32
de kranten
die Zeitungen
33
het tijdschrift
die Illustrierte
34
de tijdschriften
die Illustrierten
35
naar zee rijden
ans Meer fahren
36
sport beoefenen
Sport treiben
37
tv-kijken
fernsehen
38
luieren
faulenzen
39
babbelen
reden/plaudern
40
blokken
pauken
41
flaneren
bummeln
