Week 9 Flashcards

1
Q

in ene kleine kring (iedereen leeft op de zelfde manier, zelfde gewoontes)

A

en vase clos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de overlast/hinder

A

la nuisance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de troeven (avantages/moyen pour réussir)

A

les atouts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gelijk/gelijkaardig

A

semblable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een jurk gelijk aan de jouwe

A

une robe semblable à la tienne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wonen/verblijven

A

résider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uitvoeren

A

mettre en oeuvre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

overschrijden/passeren

A

dépasser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een grens overschrijden

A

dépasser une limite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Een auto passeren

A

Dépasser une voiture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het met iemand kunnen vinden

A

s’entendre avec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

goed voorzien (bereikbaarheid en openbaarvervoer)

A

bien desservi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Afspreken/overeenkomen

A

s’entendre sur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Het zolderkamertje

A

la mansarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de benadeling

A

la préjudice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nadelig/bezwarend

A

préjudiciable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de voedselvoorziening

A

le ravitaillement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een nepvriend

A

Un faux ami

Une fausse amie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het tekort

A

la pénurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de slavernij

A

l’esclavage(m.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

lui/gemakzuchtig (werkt liever niet)

A

paresseux

Paresseuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de kastanje

A

la châtaigne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

kaal

A

chauve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het washandje

A

le gant de toilette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

een leiding

A

un tuyau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een schuimbad

A

un bain moussant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Er is een tegelvloer

A

Il y a du carrelage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Er is een vast tapijt/kamerbreed tapijt

A

Il y a de la moquette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een vitrage (laten daglicht door maar geen inkijk)

A

des violages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

de luiken

A

des volets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

de rolluiken/ de lamellen

A

les stores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

een schilderij/jas ophangen

A

accrocher un tableau/manteau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

op de vensterbank

op de vensterbanken

A

sur le rebord de la fenêtre

sur le rebord des fenêtres

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

een toren/ een torenflat

A

un tour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

een huurcontract

A

un bail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de kosten

A

les charges

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

een groot salon

A

un vaste salon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

een aangrenzende keuken

A

une cuisine adjacente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

ontspannen/relaxed zijn

A

être détendu(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

een uitklapbaar bed

A

un clic-clac

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

ontspannen

A

détendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

een voorraadkast

A

un placard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

de schoonmaakmiddelen (ook afwasblokjes)

A

des produits d’entretien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

de droge voedingsmiddelen

A

les aliments sec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

de gasketel

A

la chaudière à gaz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

de verhuurder

A

le bailleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

het behoud/onderhoud

A

le maintien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

kapot

A

défecteux

défecteuse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

buiten gebruik zijn

A

être hors d’usage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

de offerte

A

le devis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

aanmanen tot

A

mettre en demeure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

behouden

A

maintenir

53
Q

bemiddelend/ coöperatief/toeschietelijk (veel slikken en niets zeggen)

A

conciliant

54
Q

Wij zijn goed geweest

A

nous avons beau être des locataires conciliants

55
Q

kwaadwillig

A

malveillante

56
Q

welwillend

A

bienveillante

57
Q

oppassen voor/wantrouwen

A

se méfier

58
Q

krioelen/wemelen

A

fourmiller

59
Q

de koorden

A

les ficelles

60
Q

oplossing hebben

A

avoir des ficelles

61
Q

het doelwit

A

la cible

62
Q

een mier

A

une fourmi

63
Q

inschenken/betalen

A

verser

64
Q

een uitbetaling (in delen betalen)

A

un versement

65
Q

Hij heeft zich een drankje ingeschonken

A

il s’est versé à boire

66
Q

iemand iets inschenken

A

verser à boire à..

67
Q

geld storten op een rekening

A

verser de l’argent sur un compte

68
Q

een persoon die van zich zelf houdt

A

une personne qui s’aime elle-même

69
Q

een driekamers (appartement/huis)

A

F3

70
Q

de inrichting van het appartement

A

la disposition de l’appartement

71
Q

de oppervlakte (van een huis)

A

la superficie

72
Q

een kaartenhuisje (fragiel)

A

un château de cartes

73
Q

een kurkentrekker

A

un tire-bouchon

74
Q

een handdoekenrek

A

un porte-serviette

75
Q

een blikopener

A

un ouvre-boîte

76
Q

een kluis

A

un coffre-fort

77
Q

een nagelknipper

A

un coup-ongles

78
Q

een onderlegger

A

un dessous de table

79
Q

een kookpot

A

une casserole

80
Q

een pan

A

une poêle

81
Q

een polleppel

A

une louche

82
Q

Het slabestek

A

les couverts à salade

83
Q

een kaasrasp

A

une râpe à fromage

84
Q

een snijplank

A

une planche à découper

85
Q

een vergiet

A

une passoire

86
Q

een klopper

A

un fouet

87
Q

een houtenlepel

A

un cuillère en boit

88
Q

een aantrekkelijke vrouw

A

une femme attrayante

89
Q

hipster/yuppies

A

des bobos

90
Q

ongezond

A

insalubre

91
Q

een ongezond klimaat

A

un climat insalubre

92
Q

de assen

A

les cendres

93
Q

omkopen

A

corrompre

94
Q

niet omkoopbaar zijn

A

être incorruptible

95
Q

schoon schip maken

A

faire table rase

96
Q

de neergang/het verval

A

le déclin

97
Q

de val van het Romeinse Rijk.

A

le déclin de l’Empire romain

98
Q

de (straat)stenen

A

les pavés

99
Q

de gevel

A

la façade

100
Q

het fietspad

A

la piste cyclable

101
Q

onomkeerbaar

A

irréversible

102
Q

onoplosbaar

A

insoluble

103
Q

verouderd

A

vétuste

104
Q

de vervanging van verouderd en afgedankt meubilair

A

le remplacement de mobilier vétuste et hors d’usage

105
Q

de boormachine

A

la perceuse

106
Q

de gereedschap

A

l’outil

107
Q

een huurder/huurster

A

un locataire

108
Q

iedere maand zijn huur betalen

A

payer son loyer tous les mois

109
Q

een matige huur

A

un loyer modéré

110
Q

de eigenaar van het pand

A

le propriétaire de l’immeuble

111
Q

vuil en in slechte staat zijn

A

être sale et en mauvais état

112
Q

installeren van de centrale verwarming

A

installer le chauffage central

113
Q

tweede woning/verblijfplaats

A

la résidence secondaire

114
Q

zijn jas aan de kapstok hangen

A

pendre son manteau au portemanteau

115
Q

De veroordeelde is opgehangen

A

Le condamné a été pendu.

116
Q

ophangen

A

pendre

117
Q

zijn oud appartement verlaten

A

quitter son ancien appartement

118
Q

een donkere, piepklein en luidruchtig appartement

A

un appartement sombre, minuscule et bruyant

119
Q

een groter, helemaal nieuw en zonnig; die uitkomt op een rustige straat

A

un appartement plus grand, tout neuf et ensoleillé, qui donne sur une rue calme

120
Q

een zonnige dag

A

une journée ensoleillée

121
Q

uitzien op iets/uitkomen op iets

A

donner sur

122
Q

uitzien op zee

A

donner sur la mer

123
Q

Deze deur komt uit op de straat.

A

Cette porte donne sur la rue.

124
Q

expression d’être désagréable, très peu aimable

A

aimable comme une porte de prison

125
Q

Elke keer als ik haar een geheim vertel, gaat ze het van de daken schreeuwen

A

Chaque fois que je lui dis un secret, elle va le ‘crier sur les toits’

126
Q

een groot leugen (duidelijk/geen twijfel over dat het een leugen is)

A

un mensonge ‘gros comme une maison’

127
Q

Zoiets heb je toch meteen door?

A

C’est gros comme une maison?

129
Q

ik ben lui/ ik heb geen zin (om)

A

j’ai la flemme (de)