Week 13 Flashcards
knabbelen (eten buiten de maaltijden)
grignoter
op zijn duim zuigen
sucer son pouce
royaal/overvloedig
copieux
uit het vuistje eten/snel eten
manger sur le pouce
in de buurt
dans le coin
de korst
la croûte
het kruim (binnenste van een brood)
la mie
dun/fijn
mince/fine
een sterke (smaak)
(un goût) puissant
smeuïg
onctueux(se)
naar boven komen
ressortir
spraakzaam/grote mond
bavard
vermageren (twee mogelijkheden)
perdre du poids/maigrir
verdikken (twee mogelijkheden)
prendre du poids/grossir
alles is even goed
aussi bonnes les unes que les autres
op zijn honger blijven zitten
on reste sur sa faim
het is het niet waard om het te ‘eten’
ça ne vaut pas le coup de fourchette
hij heeft een goed eetlust
il a un bon coup de fourchette
Het is echt de moeite waard/Dat is een bezoekje waard.
ça vaut le coup d’oeil
de geur
l’odorat
het zicht
la vue
de smaak
le goût
de tast
le touche
het gehoor
l’ouïe
opzij duwen/omverwerpen
bousculer
speels-,spel-
ludique
een spelactiviteit
une activité ludique
vergroten/vermeerderen
accroître
inkorten/korter maken
raccourcir
opgeven/afstand doen van
renoncer
een schoolvak
une matière scolaire
beledigd
être offusqué(e)
getalenteerd zijn/goed zijn in
être doué(e)
een zeurende vrouw/ een klager
une râleuse
dapper/gedurfd/moedig
audacieux
succes hebben/avoir du succès, en parlant d’un spectacle public
faire recette
een knipoog
un clin d’oeil
het verkoopt als warme broodjes
ça part comme des petits pains
een gastenboek
un livre d’or
de rillingen
des frissons
een dwerg
un nain
dat is compleet idioot
c’est complètement con
het is het toppunt/ echt top
c’est le summum