La maison Flashcards
een kast
Une armoire
een bed
un lit
een deur
une porte
een zetel (éénpersoons)
un fauteuil
een ingang
une entrée
een trap
un escalier
een tapijt
un tapis
de badkamer
la salle de bain
de lavabo/ wastafel
le lavabo
de wasmachine (twee opties)
la machine à laver/ le lave-ligne
een tafel
une table
een kelder
une cave
een afwasmachine
un lave-vaisselle
een oven
un four
een microgolf
un four micro-ondes
een fornuis
une cuisinière
un cafetière électrique
een koffiezetapparaat
een broodrooster
un grille-pain
een airco
un climatiseur
een ijskast
un frigo
een diepvries
un congélateur
een keukenrobot
un robot de cuisine
een droogkast
un sèche-linge
een huisgenoot
un colocataire
een logeerkamer
une chambre d’amis
de woonkamer
le salon
de eetkamer
la salle à manger
de kamer
la chambre
het toilet
les toilettes
de bureau
le bureau
de gang
le couloir
de zolder
le grenier
de garage
le garage
de wasruimte
la buanderie
de tuin
le jardin
de veranda
la véranda
het terras
la terrasse
het balcon
le balcon
de keuken
la cuisine
de openhaard
la cheminée
de hoofdingang/hoofddeur
la portail
een spiegel
un miroir
de gordijnen
des rideaux
de kaars
la bougie
een zetel (meerdere plaatsen)
un canapé
de badhanddoek
la serviette de bain
het bestek
des couverts
een tafellaken
une nappe
een stoel
une chaise
een vaas
un vase
een deurmat
un paillasson
de fotokader
la porte-photo
een schilderij
un tableau
de kaarshouder in hout
le bougeoir en bois
het behangpapier
le papier peint
een ladekast
une commode
een lamp
une lampe
de lakens
des draps (m.)
een staande kapstok
un porte-manteau
de boekenkast/plank/rek
l’étagère (f)
de zonnewering
le stores
een onderlegger
un set de table
een slaapbank
un canapé-lit
de meubels
des meubles
het huishouden
le ménage
het onderhoud
l’entretien
ruiten wassen
faire les vitres
de afwas doen
faire la vaisselle
de afwas afdrogen
essuyer la vaisselle
de keuken kuisen
nettoyer la cuisine
stofzuigen
passer l’aspirateur
vegen (met een borstel)
balayer/ passer la balai
de was doen
faire la lessive
de was uithangen
étendre le linge
overdoen
repasser
afstoffen
essuyer la poussière
het huis decoreren
décorer la maison
een meubel in de was zetten
cirer un meuble
de grond dweilen
laver le sol
de vuilbak buiten zetten
sortir la poubelle
groenten schillen
éplucher les légumes
boodschappen doen
faire les courses
koken (twee antwoorden)
cuisiner/ faire la cuisine
de tafel dekken
mettre la table
de tafel afruimen
débarrasser la table
ontbijten
prendre le petit-déjeuner
het doe-het-zelf-werk
le bricolage
een lamp vervangen
changer un ampoule
schilderen
peindre
de planten water geven
arroser les plantes
iets repareren in het huis
réparer des chose dans la maison
Het gras afrijden (twee opties)
tondre la pelouse du jardin/tondre le jardin
tuinieren
jardiner
bedekken
tapisser
maken/repareren
fixer
vastspijkeren met een spijker en een hamer
clouer avec un clou et un marteau
vastschroeven met een schroef en een schroevendraaier
visser avec une vise et un tournevis
verhuizen
déménager
intrekken (in een nieuwe woning)
emménager
een diner geven als je een nieuw huis gekocht hebt
pendre la crémaillère
(Ou pendaison de crémaillère)
opnieuw decoreren
refaire la décoration
waspoeder
la lessive en poudre