Week 3 - Hc. 6: Tubulaire reabsorptie en secretie Flashcards

1
Q

Reabsorptie

A

De selectieve terugname uit het filtraat van nuttige stoffen, zoals glucose, aminozuren, Pi, bicarbonaat, zout en water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Secretie

A

Het selectief afgeven van organische verbindingen, afvalstoffen en geneesmiddelen aan de voorurine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Excretie van organische verbindingen

A

Organische verbindingen worden niet goed gefiltreerd, omdat ze niet goed oplosbaar zijn en gebonden zijn aan eiwitten. In het tweede gedeelte van de proximale tubulus zijn minder specifieke carriers aanwezig die de organische verbindingen over de tubuluswand naar de urine toe kunnen transporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Manieren van transport bij reabsorptie en secretie

A
  • Paracellulair transport
  • Transcellulair transport
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Paracellulair transport

A

Transport tussen de cellen door en dus ook tussen de tight junctions door. De stoffen moeten dan de basaal lateralle zijde en apicale zijnde van de cel passeren. Dit is geen selectief transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Transcellulair transport

A

Transport dwars door twee membranen heen: hierbij moeten het basolateraal membraan en apicaal membraan gepasseerd worden. Dit is wel selectief transport die beide richtingen op kan gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Solvent drag

A

Het volgen van water door Ca, Mg en K-ionen bij paracellulair transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee capillaire netwerk nieren

A

Peritubulaire capillaire netwerk: deze is er om proximale tubulaire cellen van bloed te voorzien. Er is daar veel bloed nodig, omdat de meeste reabsorptie in de proximale tubulus plaatsvindt. Hier is veel energie voor nodig. Het zorgt er ook voor dan het gereabsorbeerde vocht kan worden afgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Druk in het tweede capillaire netwerk

A

Na het eerste capillaire netwerk is veel vocht gefiltreerd en de eiwitten blijven achter. In de efferente arteriole is hierdoor de colloïd osmotische druk gestegen. Door de weerstand van de efferente arteriole is de hydrostatische druk in het tweede capillaire netwerk verder afgenomen. Door de hoge osmotische druk en de lage hydrostatische druk is het dus erg geschikt om vocht terug te halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

SNGFR

A

Single nefron GFR: deze varieert tussen glomeruli. Om de filtratiesnelheid van een nefron te bepalen, kan een nefron worden aangeprikt om metingen te verrichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Reabsorptie in de proximale tubulus

A

Heeft een overcapaciteit. Hier worden alle eiwitten en fosfaten volledig gereabsorbeerd. De reabsorptie is altijd zodanig dat het filtraat alstijd iso-osmotisch is met het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Glucose reabsorptie

A

Is gekoppeld aan de reabsorptie van natrium dmv een natrium symporter (secundair actief) in het apicale membraan door de elektrochemische natrium gradiënt. De Na/K pomp in het basolaterale membraan zorgt voor de lage natrium concentratie in de cel. In het basolaterale membraan zit glucose carrier (GLUT2) die glucose passief afvoert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurt er met kalium bij glucose reabsorptie

A

Het wordt door de Na/K pomp de cel in gepomp om de natriumgradiënt te vormen. Kalium hoopt dan op in de cel en wordt vervolgens via een kanaal aan de basolaterale zijde afgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Natrium glucose symporter

A

Twee vormen: SGLT1 en SGLT2. SGLT2 transporteert 1 natrium en 1 glucose terwijl SGLT1 2 natrium en 1 glucose transporteert. SGLT2 zit in het 1ste deel van de proximale tubulus en SGLT1 zit in het laatste deel van de proximale tubulus.

In het 1ste deel van de proximale tubulus is de concentratie van glucose in het interstitium nog relatief vrij laag. Dan is slechts de energie van 1 natrium genoeg om glucose te transporteren. In het laatste deel van de proximale tubulus is de concentratie glucose relatief veel hoger in de cel. Het gevolg is dat er meer energie nodig is om een glucose molecuul te transporteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gevolg hogere glucose concentratie bloed

A

Er wordt meer glucose gefiltreerd. Al dit glucose wordt ook weer gereabsorbeerd. Echter zal bij een bepaalde hoge hoeveelheid glucose niet genoeg energie meer zijn om alles terug te reabsorberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Transport maximum

A

Wanneer er niet genoeg energie is om alles te reabsorberen en er dus een deel wordt uitgescheiden.

17
Q

Splay

A

Het verschijnsel dan een stof wordt uitgescheiden ook al zit je onder het transport maximum. Het is het effect van de variabiliteit tussen de verschillende nefronen.

18
Q

Bicarbonaat reabsorptie

A

De proximale tubulus heeft een hele grote capaciteit om H+ in ruil voor Na+ over het apicale membraan richting de tubulus te transporteren. Tocht wordt de tubulusvloeistof niet heel zuur. Via de natrium-proton exchanger wordt H+ in het filtraat gebracht. Hiermee wordt het filtraat aangezuurd en kan HCO3- met behulp van koolzuuranhydrase omgezet worden naar CO2 en H2O. CO2 kan over het membraan de cel in diffunderen. In de cel wordt CO2 weer omgezet in HCO3- en H+. Een symporter transporteert vervolgens natrium samen met 3HCO3- naar het interstitium en de H+ kan gebruikt worden om opnieuw CO2 te vormen in het filtraat. Netto scheiden we dus weinig zuur uit.

19
Q

Reabsorptie van eiwitten

A

In de proximale tubulus worden eiwitten uit de voorurine opgenomen. In de tubuluscel zelf worden de eiwitten dmv endocytose en lysosomale afbraak opgesplitst in aminozuren.
- In totaal 3,6 g/dag gefiltreerd en <0,03 g/dag excretie

20
Q

Proteïnurie

A

Meer dan 0,03 g eiwit per dag in de urine
- als de tubulus niet goed werkt waardoor de capaciteit te klein is, is de excretie <2 g/dag
- wanneer er teveel eiwit wordt geproduceerd kan er ook excretie van eiwitten zijn <2 g/dag
- Wanneer er een glomerulaire oorzaak is van te veel eiwit in de urine is excretie >3,5 g/dag

21
Q

Oorzaken abnormale excretie van metabolieten

A
  • Verhoogde plasmaspiegels: bijv. bij diabetes
  • Verhoogde SNGFR: er wordt teveel gefiltreerd
  • Genetische afwijking waardoor 1 van de transporteiwitten niet meer goed werkt
  • Fanconi syndroom: verstoorde energievoorziening van de reabsorptie: defecte natrium/kalium pomp of mitochondriën
22
Q

Selectieve afgifte van organische verbindingen aan het filtraat

A

Organische verbindingen die niet door de glomerulus gefiltreerd worden, kunnen via secretie toch nog aan de voorurine worden toegevoegd. Dit wordt gedaan met afvalstoffen en geneesmiddelen in de laat proximale tubuli

23
Q

Twee manieren van secretie

A
  • Secretiepad voor organische anionen (OA-); om galzouten, prostaglandines, uraat, lis- en thiazide diuretica en penicilline uit te scheiden
  • Secretiepad voor organische kationen (OA+); uitscheiden van adrenaline, ACh, serotonine, morfine, chlorpromazine en cimetidine
24
Q

Transporters voor organische ionen

A

OAT’s voor anionen en OCT’s voor kationen in het laat proximale deel van de tubulus. Beide zijn gekoppeld aan natriumoopname in de cel vanaf de basolaterale zijde

25
Q

Competitie voor secretie

A

Mensen hebben een beperkt aantal transporters voor organische moleculen. Niet alleen het aantal is beperkt, maar ook het aantal verschillende transporters. Verschillende stoffen moeten samen doen met 1 transporter. Hierdoor is er competitie tussen de organische verbindingen