Week 3 - Hc. 3: Regulatie van renale bloeddoorstroming en glomerulaire filtratie Flashcards

1
Q

Soorten drukken van glomerulaire filtratie

A
  • Hydrostatische drukken
  • Colloïd osmotische drukken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hydrostatische druk

A

In de capillairen wordt deze veroorzaakt door de bloeddruk. Hydrostatisch druk glomerulaire interstitium < hydrostatische druk capillairen. Hierdoor is er filtratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Colloïd osmotische druk

A

Deze ontstaat doordat meeste eiwitten in het bloed achterblijven. Dit is de aanzuigende kracht van de eiwitten die het water weer naar de bloedbaan trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Drukverloop in een gewone capillair

A

In het begin van de capillair is de hydrostatische druk hoog en is de colloïd osmotische druk laag: filtratie. De hydrostatisch druk neemt af, waardoor de colloïd osmotische druk toeneemt en er reabsorptie plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stoffen die gefiltreerd worden in de gewone capillair

A

Stoffen zoals fosfaat en andere nuttige opgeloste stoffen komen terecht in het interstitiële vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Netto hydrostatische druk glomerulus

A

Netto hydrostatisch druk = druk glomerulaire capillair - druk in de ruimte van Bowman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drukverloop in een glomerulaire capillair

A

Het begin van de filtratie door hydrostatisch druk. Er vindt drukverval plaats in de afferente en efferente arteriolen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

grote van drukverval glomerulaire capillair

A

Veel kleiner dan in gewone capillair omdat de capillair uit een arteriole komt en ook eindigen in arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Grote hydrostatische druk glomerulaire capillair

A

Veel groter dan in gewone capillair: ~50 mmHg: hierdoor meer filtratie dan in normale capillair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Regulatie weerstand van afferente en efferente arteriolen

A

Prostaglandines kunnen zorgen voor relaxatie van de gladde spierwand in de afferente arteriolen.

Angiotensine II kan zorgen vooor vasoconstrictie van de efferente arteriole.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

GFR reguleren

A

Door de bloedflow en de drukken te reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gevolg GFR bij vasoconstrictie afferente arteriole

A

Druk neemt af, GFR neemt af, renale bloedflow neemt af (door daling weerstand) en uiteindelijk neemt de RPF ook af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gevolg GFR bij vasoconstrictie efferente arteriole

A

De GFR zal eerst stijgen en daarna dalen. De Hydrostatische druk zal toenemen en de RPF zal dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Glomerulaire filtratie barriëre

A

Wordt gevormd door het basaalmembraan die is opgebouwd uit een kronkelige keten van allerlei collagene vezels die zorgen voor stevigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Basaalmembraan

A

Wordt enerzijds omgeven door podocyten en anderzijds endotheelcellen van de capillairen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Filtratie slit

A

bevindt zich tussen de podocyten: voert de meeste selectie uit. De slit is het in elkaar grijpen van twee eiwitten van de twee podocyten: nefrine.

17
Q

Fenestrae

A

De gaten in het endotheel van de capillairen: selecteren op grootte: grootte selectiviteit

18
Q

Glycocalyx

A

Bevinden zich op het endotheelopppervlak. Bestaat uit negatief geladen glycoproteïnen (proteoglycanen). Deze houden negatief geladen eiwitten tegen: ladings selectiviteit

19
Q

Klaring

A

De hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof.

20
Q

Voor de GFR geldt

A

GFR = U x V / P

21
Q

GFR x P

A

De totale hoeveelheid gefiltreerde stof

22
Q

U x V

A

De totale hoeveelheid uitgescheiden stof

23
Q

Steady state

A

Er is hier sprake van wanneer de totale hoeveelheid uitgescheiden stof constant is.

24
Q

Relatie GFR en plasma creatinine concentratie

A

Deze is omgekeerd evenredig. Hoe hoger de GFR, hoe lager de plasma creatinine concentratie

25
Q

Inuline

A
  • geen lichaamseigen stof
  • geen reabsorptie
  • geen secretie
  • klaring = GFR
  • beter dan creatinine
  • duur
26
Q

Wat meet je met PAH klaring

A

Je meet de renale bloedflow. De stof wordt gefiltreerd en heeft ook 100% secretie, in het veneuze bloed is de concentratie nul. De klaring van de stof is dan de renale plasma flow (RPF)

27
Q

Creatinine

A
  • Een lichaamseigen stof
  • Afbraakproduct van spieren
  • In een constante hoeveelheid geproduceerd
  • De plasma concentratie wordt in de praktijk vaak gebruikt als maat voor de nierfunctie
28
Q

Wat doet het juxtaglomerulaire apparaat

A

Het kijkt hoeveel met name natrium en chloride er in het lume zit. En geven op basis daarvan signalen af: wanneer de bloeddruk te laag of te hoog is

29
Q

Macula densa

A

Meet voortdurend de concentratie van de urine

30
Q

Juxtaglomerulaire apparaat bij lage bloeddruk

A

Er is dan een te lage NaCl concentratie. In de lis van Henle wordt de NaCl concentratie gemeten. Dit zorgt voor de afgifte van renine, waardoor de bloeddruk weer toeneemt door de productie van aldosteron

31
Q

Omzetting renine naar aldosteron:

A

Angiotensine II geproduceerd

32
Q

Angiotensine II

A

Zorgt voor constrictie van de efferente arteriole.

33
Q

Te veel NaCl in de urine

A

De bloeddruk zou dan stijgen. Tubuloglomerulaire feedback wordt geactiveerd. De juxtaglomerulaire cellen maken adenosine, hierdoor worden de afferente arteriole samengeknepen en neemt de flow af

34
Q

Wanneer wordt tubuloglomerulaire feedback geactiveerd?

A

Bij een te hoge GFR. Dit wordt gedaan om schade te voorkomen