vocabulaire capitre 1 Flashcards
la rentrée
de eerste schooldag
le voyage
de reis
le train
de trein
la piscine
het zwembad
l’hôtel (m)
het hotel
parler
praten, spreken
racontrer
vertellen
expliquer
uitleggen
pendant
tijdens
formidable
geweldig
nul
waardeloos
terrible
vreselijk
la pays
het land
aux pays-bas
in/naar nederland
en france
in/naar frankrijk
en belgique
in/naar belgie
au luxembourg
in/naar luxemburg
en allemagne
in/naar duitsland
en angeleterre
in/naar engeland
en espagne
in/naar spanje
le frère
de broer
la sœur
de zus
l’ami(e)
de vriend(in)
le/la jeune
de jongere
la liberté
de vrijheid
la montagne
de berg
l’ile (v)
het eiland
la mer
de zee
l’avion (m)
het vliegtuig
premier, première
eerste
car
want
enfin
(uit)eindelijk
rencontrer
ontmoeten
découvrir
ontdekken
le temps
het weer
il fait beau
het is mooi weer
il fait mauvais
het is slecht weer
il fait 20 degrés
het is 20 graden
il fait froid
het is koud
il fait chaud
het is warm
le sac à dos
de rugtas
la gare
het station
la dispute
de ruzie
important(e)
belangrijk
fatigué(e)
moe
je veux
ik wil
arrêter
stoppen
arriver
aankomen
dormir
slapen
voir
zien
néerlandais(e)
nederlands
anglais(e)
engels
allemand(e)
duits
belge
belgisch
espagnol(e)
spaans
trop
te veel
d’abord
ten eerste
ce weekend
dit weekend
la semaine dernière
vorige week
louer une maison
een huis huren
au printemps
in de lente
en été
in de zomer
en automne
in de herfst
en hiver
in de winter
l’histoire (v)
het verhaal
le village
het dorp
le château
het kasteel
l’église (v)
de kerk
le garçon
de jongen
la fille
het meisje
la semaine
de week
ici
hier
là-bas
daar
pourquoi
waarom
magnifique
prachtig
donner
geven
nager
zwemmen
faire de la plongée
duiken
faire les magasins
winkelen
faire la grasse matinée
uitslapen
de eerste schooldag
la rentrée
de reis
le voyage
de trein
le train
het zwembad
la piscine
het hotel
l’hôtel (m)
praten, spreken
parler
vertellen
raconter
uitleggen
expliquer
tijdens
pendant
geweldig
formidable
waardeloos
nul
vreselijk
terrible
het land
la pays
in/naar nederland
aux pays-bas
in/naar frankrijk
en france
in/naar belgie
en belgique
in/naar luxemburg
au luxembourg
in/naar duitsland
en allemagne
in/naar engeland
en angeleterre
in/naar spanje
en espagne
de broer
le frère
de zus
la sœur
de vriend(in)
l’ami(e)
de jongere
le/la jeune
de vrijheid
la liberté
de berg
la montagne
het eiland
l’ile (v)
de zee
la mer
het vliegtuig
l’avion (m)
eerste
premier, première
want
car
(uit)eindelijk
enfin
ontmoeten
rencontrer
ontdekken
découvrir
het weer
le temps
het is mooi weer
il fait beau
het is slecht weer
il fait mauvais
het is 20 graden
il fait 20 degrés
het is koud
il fait froid
het is warm
il fait chaud
de rugtas
le sac à dos
het station
la gare
de ruzie
la dispute
belangrijk
important(e)
moe
fatigué(e)
ik wil
je veux
stoppen
arrêter
aankomen
arriver
slapen
dormir
zien
voir
nederlands
néerlandais(e)
engels
anglais(e)
duits
allemand(e)
belgisch
belge
spaans
espagnol(e)
te veel
trop
ten eerste
d’abord
dit weekend
ce weekend
vorige week
la semaine dernière
een huis huren
louer une maison
in de lente
au printemps
in de zomer
en été
in de herfst
en automne
in de winter
en hiver
het verhaal
l’histoire (v)
het dorp
le village
het kasteel
le château
de kerk
l’église (v)
de jongen
le garçon
het meisje
la fille
de week
la semaine
hier
ici
daar
là-bas
waarom
pourquoi
prachtig
magnifique
geven
donner
zwemmen
nager
duiken
faire de la plongée
winkelen
faire les magasins
uitslapen
faire la grasse matinée
