phrases-clés chapitre 5 Flashcards
Gaat het?
Ça va?
Nee, ik ben niet in vorm.
Non, je ne suis pas en forme.
Ik denk dat ik ziek ben.
Je pense que je suis malade.
Wat heb jij?
Qu’est-ce que tu as?
Ik heb hoofdpijn.
J’ai mal a la tête.
Ik heb 39 graden koorts.
J’ai 39 de fièvre.
Ik kan niets eten.
Je ne peux rien manger.
Ga je naar de arts?
Tu vas voir le docteur?
Ja, ik heb morgen een afspraak.
Oui, j’ai rendez-vous demain.
Nee, ik blijf in bed.
Non, je reste au lit.
Ben je gezond?
Tu es bonne santé?
Ja, ik ben nooit ziek.
Oui, je ne suis jamais malade.
Sport jij?
Tu fais du sport?
Ja, omdat ik het leuk vind om te bewegen.
Oui, parce que j’aime bouger.
Nee, ik sport niet.
Non, je ne fais pas de sport.
Wat doe je voor sport?
Qu’est-ce que tu fais comme sport?