Topic 9: Hechting, spel en sociale relaties Flashcards

1
Q

Hechting

A

Sterke emotionele band tussen verzorgers (ouders) en kind (of twee willekeurige mensen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hechting volgens ethologen

A

Hechting is een biologisch geprogrammeerde reactie die vroeg na de geboorte plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hechting volgens Watson

A

Hechting wordt veroorzaakt door de associatie met voedsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hechtingsexperiment Harlow

A

Met de aapjes, moeder met eten vs warmte
–> hoe we opgroeien en wat we meemaken in de kindertijd is cruciaal en heeft impact op ons leven (nu en later)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Belangrijkste onderzoeker binnen hechting

A

Bowlby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hechtingstheorie van Bowlby

A
  • Zowel nature als nurture is belangrijk bij hechting
  • Hechting ontwikkelt zich in fases
  • De hechtingrelatie vormt een basis voor toekomstige relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bowlby: Pre-hechtingsfase

A

Geen duidelijke hechting, maar glimlacht
terug: ‘sociale glimlach’ (0-3 m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bowlby: Hechtingsvorming

A

Kleine voorkeur voor primaire verzorger (cortex in ontwikkeling) (4-6 m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bowlby: Gerichte/gefocuste gehechtheid

A

Voorkeur voor primaire verzorger, sociale referentie, verlatings- en vreemdelingenangst, angst piekt op 1-2- jarige leeftijd (van 7-8 m)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

The strange situation test

A

Mary Ainsworth,
kijken naar de reactie van het kind als de moeder de ruimte verlaat of weer terug komt in fr ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Veilige hechting

A
  • Het kind reageert blij op de ouder of kan gemakkelijk door de ouder worden getroost
  • De ouder is een veilige basis van waaruit het kind de omgeving kan verkennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onveilige hechting

A
  • Het kind reageert niet gelukkig en kan niet door de ouder worden getroost
  • Ouder is geen veilige basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onveilige hechtingsstijlen

A
  • Vermijdend
  • Afwerend/Ambivalent
  • Gedesorganiseerd/gedesoriënteerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vermijdende hechtingsstijl

A

Toont geen verlatingsangst en toont weinig emotie als de ouder terugkeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Afwerende/ambivalente hechtingsstijl

A
  • Veel angst en stress na scheiding
  • Ambivalente (bv. verdrietige en boze) emoties wanneer ouder terugkeert
  • Ontroostbaar door ouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gedesorganiseerd/gedesoriënteerde hechtingsstijl

A
  • Geen consistente manier om ermee om te gaan
  • Verward of tegenstrijdig gedrag
  • Afwijkende reactie op de terugkeer van de ouder (bv. angst, weglopen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe raakt een kind veilig gehecht

A
  • Sensitief ouderschap
  • Intergenerationele overdracht (hechting van de ouder)
  • Afstemming tussen de behoeften van kinderen en de steun uit de omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe ontwikkelt hechting zich

A
  • Stabiele omgeving: blijft gelijk
  • Veranderde omgeving: kan veranderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Effecten van veilige hechting

A

Betere sociale vaardigheden, een hoger zelfbeeld, vriendschappen van betere kwaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kritiek op hechtingsstijlen

A

De categorieën zijn iets te simpel, waardoor het moeilijk is om mensen binnen een categorie te ‘stoppen’.
Ook zijn er culturele verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Is hechting universeel?

A

Ja, maar er zijn dus culturele verschillen

22
Q

Is timing bij hechting ook belangrijk?

A

Ja dit is cruciaal:
Geadopteerd op 20 maanden oud: 60% veilig
Geadopteerd op 24 maanden oud: 30% veilig

23
Q

Hechting en kinderopvang

A
  • Verschillen per opvang
  • Structuur is belangrijk
  • Goede band tussen verzorger en kind
24
Q

Soorten speelgedrag, het gedrag

A
  • Locomotor play (fysiek)
  • Object play (met voorwerpen)
  • Social play (sociaal)
  • Pretend play (doen alsof)
25
Q

Soorten speelgedrag, met wie

A
  • Solitaire spel (alleen)
  • Parallel spel (naast elkaar)
  • Associatief spel (naast elkaar, zonder gedeeld doel)
  • Coöperatief spel (gemeenschappelijk doel)
26
Q

Veranderingen in spel tussen baby’s en 5-jarigen

A

Spel wordt steeds socialer en fantasierijker

27
Q

Pretend play

A

Dingen doen alsof (die je later in de kindertijd echt zal kunnen uitvoeren) alleen of coöperatief,
universeel maar ook culturele verschillen

28
Q

Veranderingen in spel na 5 jaar

A

Spel wordt wat serieuzer, competitiever en vereist meer cognitieve vaardigheden
+ hobbys worden ontwikkeld

29
Q

Functie van het spel

A

Ontwikkelen en oefenen van vaardigheden:
- Motorisch
- Cognitief
- Taal
- Sociaal
- Emotioneel

30
Q

Spelgedrag: Sekseverschillen, ontwikkeling

A
  • Peuters: beperkt
  • Kleuters: beginnend
  • Leeftijd 5 of 6: verschillen in vriendschappen en spel, afwijzing
    (vaker bij jongens: meisjes mogen niet meedoen)
31
Q

Meisjes in spel

A
  • Rustig
  • Minder fysiek
  • Meer pretend play
  • 1 op 1 of in een kleine groep
  • Coöperatief
  • Verzorgende themas
32
Q

Jongens in spel

A
  • Lichamelijk
  • Actief
  • In groepen
  • Competitief
33
Q

Waarom zijn er sekseverschillen in spelgedrag?

A
  • Deels aangeboren (nature)
  • Deels omgevingsinvloeden (nurture) (voldoen aan verwachtingen)
  • Deels cognitie (labels, genderrollen, stereotypen)
34
Q

Vriendschappen

A
  • Erg belangrijk (voor ontwikkeling)
  • Ontstaat uit gelijkenis
35
Q

Sociometrische status

A

Hoe populair je bent volgens je klasgenoten (via een soort vragenlijst)
–> continu of categorisch

36
Q

Sociometrische status: continue uitkomstmaat

A

Sociale voorkeursscore = acceptatie - afwijzing

37
Q

Sociometrische status: categorische uitkomstmaat

A

De kinderen in groepen indelen op basis van de nominaties

38
Q

Populaire kinderen

A

Veel positieve en weinig negatieve nominaties,
- Vriendelijk en sociaal
- Klassenleiders
- Knap
- Sportief

39
Q

Afgewezen kinderen

A

Weinig positieve en veel negatieve nominaties,
- Risicofactor voor ontwikkeling probleemgedrag
- Kan beide richtingen op gaan (afwijzing –>/<—probleemgedrag)
- Pesten

40
Q

Soorten pesters

A
  • Slachtoffer: kinderen met internaliserende problemen (verlegen, angstig, depressief)
  • “Pester-slachtoffer”: agressieve kinderen die pester en slachtoffer zijn
41
Q

Verwaarloosde kinderen

A

Weinig nominaties over het algemeen,
–> nog meer negatieve effecten op het kind dan afgewezen worden

42
Q

Controversiële kinderen

A

Veel positieve en veel negatieve nominaties,
kenmerken van zowel populaire en afgewezen kinderen

43
Q

Gemiddelde kinderen

A

Zowel een aantal positieve als negatieve nominaties,
vergelijkingsgroep bij het beoordelen van de andere groepen

44
Q

Populariteit en zitplaatsen

A
  • Meer centrale zitplaats -> populairder worden
  • Klasgenoten die dicht bij elkaar zitten mogen elkaar meer
    –> verklaring: meer interacties
45
Q

Veranderingen in het sociale leven

A
  • Leeftijdsgenoten worden belangrijker dan ouders
  • ## Vriendschappen ontstaan vaak tussen gelijke mensen, later ook tussen geslachten, later met intimiteit
46
Q

Drie stadia van daten in de adolescentie

A
  • Begin romantische aantrekking (11-13 jaar)
  • Exploreren van romantische relaties (14 tot 16 jaar)
  • Versterken van dyadische romantische banden (17 tot 19 jaar) (serieuzere relaties)
47
Q

Populariteit bij adolescenten

A

Onderscheid tussen:
- Sociometrische populariteit (aardig gevonden worden)
- Waargenomen populariteit (status, macht)

48
Q

Invloed van leeftijdsgenoten bij adolescenten

A

Er is een hoge sociale gevoeligheid, dus het bijzijn van leeftijdsgenoten kan een grote invloed hebben op adolescenten

49
Q

Hypothese beïnvloedbaarheid van adolescenten: Standaardhypothese

A

Invloed neemt toe in de vroege adolescentie, neemt af in de late adolescentie (curvilineair, eerst toe dan af))

50
Q

Hypothese beïnvloedbaarheid van adolescenten: Steinberg & Monahan hypothese

A

Beïnvloedingskracht neemt lineair af tijdens de adolescentie

51
Q

Beïnvloedbaarheid van adolescenten na onderzoek

A

Beïnvloedingskracht neemt lineair af tussen de 14 en 18 jaar