Topic 8: Morele ontwikkeling Flashcards

1
Q

Belangrijkste theorie over morele ontwikkeling

A

Lawrence Kohlberg,
Dit deed hij met een aantal morele dilemma’s,
Hij kwam met drie niveaus van moreel redeneren met elk twee fases (twee redenen waarom iemand zich op een manier kan gedragen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kohlberg: Niveau 1

A

Preconventioneel, gericht op de directe gevolgen voor het persoon zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kohlberg: Preconventioneel, de fases

A
  1. Gehoorzaamheid en strafvermijding
  2. Gericht op eigenbelang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kohlberg: Niveau 2

A

Conventioneel, gericht op het gehoorzamen van de regels van de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kohlberg: Conventioneel, de fases

A
  1. Goede interpersoonlijke relaties
  2. Handhaving van de sociale orde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kohlberg: Niveau 3

A

Postconventioneel, gericht op de morele code van een persoon die de maatschappelijke regels overstijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kohlberg: Postconventioneel, de fases

A
  1. Sociaal contact en individuele rechten
  2. Universele principes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kritiek op Kohlberg’s theorie

A
  • Kinderen kunnen verder gaan dan een straf-en beloningsmentaliteit
  • Het is gebruikelijker dat mensen heen en weer gaan tussen de fases
  • Conventionele fase overheerst
  • Validiteit is beperkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Theory of mind

A

Het vermogen om het perspectief van anderen in te nemen
–> belangrijke uitvinding, basis voor vele dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Klassieke theory of mind test

A

False belief test (Sally Anne, rode bal)
–> Als kinderen slagen voor false belief test, dan begrijpen ze dat mensen handelen naar hun overtuigingen over de wereld in plaats van naar een objectieve realiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kritiek op theory of mind (ToM)

A
  • Je hebt meer nodig dan ToM om te slagen voor false belief test
  • ToM is meer dan slagen voor een false belief test
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Impliciete Theory of Mind

A

Bij jonge kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontwikkeling van social-cognitieve vaardigheden: 5-7

A

Begrijpen dat gedrag van mensen niet altijd hun gedachten en gevoelens reflecteert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontwikkeling van social-cognitieve vaardigheden: Tegen einde basisschool

A

Complexe second-order belief statements: dat mensen gedachten/meningen hebben over de gedachten van anderen. Ze gaan zelf ook meer nadenken over de gedachten van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ontwikkeling van social-cognitieve vaardigheden: Midden- en late kindertijd

A

Begrijpen dat de gedachten van anderen onjuist kunnen zijn, en dat gebeurtenissen op meerdere manieren geinterpreteerd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ontwikkeling van social-cognitieve vaardigheden: adolescentie

A

Blijvende ontwikkeling

17
Q

Ontwikkeling van social-cognitieve vaardigheden: Oudere leeftijd

A

Sociaal-cognitief vermogen neemt toe: meerdere perspectieven kunnen nemen en compromissen kunnen sluiten
Maar: achteruitgang op sommige vaardigheden: begrip van sarcasme en volwassen versie van ToM taak

18
Q

De twee componenten van empathie

A
  • Affectieve empathie
  • Cognitieve empathie
19
Q

Affectieve empathie

A

Meevoelen met de gevoelens van andere mensen

20
Q

Cognitieve empathie

A

Het begrijpen of weten wat iemand voelt of denkt

21
Q

Ontwikkeling van empathie: pasgeborenen

A

Overnemen van emoties van anderen

22
Q

Ontwikkeling van empathie: eerste jaar

A
  • Emotionele uitdrukkingen van mensen imiteren
  • Ontwikkeling van empathische bezorgdheid
23
Q

Ontwikkeling van empathie: volwassenen

A

Ook in deze tijdsperiode doen mensen aan het overnemen van emoties van anderen

24
Q

De vormen van prosociaal gedrag

A
  • Instrumenteel helpen: doelgericht (12-14m)
  • Empatisch helpen: helpen bij pijn of verdriet (18-24)
25
Q

Waarom willen kinderen al vroeg prosociaal gedrag vertonen

A
  • Vroege belangstelling voor mensen
  • Ontwikkeling van het vermogen om eigen emoties en die van anderen te onderscheiden
  • Aangeboren biologische basis voor empathie en prosociaal gedrag
26
Q

Ontwikkeling van prosociaal gedrag

A
  • Het is een associatie tussen cognitieve en sociale ontwikkeling
  • Pre-operationele kleuters kunnen hun knuffeltje of speen aanbieden om te troosten
  • Midden kindertijd: prosociaal gedrag vereist informatieverwerking
  • Oudere kinderen stemmen hun prosociaal gedrag af op of ze ook effectief hulp kunnen bieden
27
Q

Wie is er meer prosociaal?

A

Verschilt per individu, cultuur en geslacht

28
Q

Soorten agressie

A
  • Reactieve agressie (directe reactie)
  • Proactieve agressie (doelgericht)
29
Q

Vormen van agressie

A
  • Directe vs. indirecte agressie
  • Relationele agressie (gericht op het schaden van sociale relaties/status)
30
Q

Welk geslacht vertoont welke soort agressie meer?

A
  • Fysiek: meer door jongens
  • Verbaal en relationeel: evenveel
31
Q

Jeugddelinquentie

A

De overtreding van de wet door een minderjarige

32
Q

In welke periode is er meer antisociaal en risicovol gedrag

A

In de adolescentie

33
Q

Moffit’s theorie

A

Er zijn twee groepen adolescenten binnen de periode van veel antisociaal en risicovol gedrag
- Life-course persistent (kleine minderheid, lange periode probleemgedrag)
- Adolescence-limited (probleemgedrag dat na de pubertijd weer verdwijnt)

34
Q

Verklaringen voor antisociaal en risicovol gedrag

A
  • Maturatie van de hersenen
  • Kloof tussen leeftijd en rijpheid
35
Q

Maturatie van de hersenen

A
  • Verhoging van het niveau van neurotransmitters (vooral dopamine) kan zorgen voor risicogedrag
  • ‘Mismatch’ tussen volgroeide amygdala (emotie) en onvolgroeide prefrontale cortex (zelfcontrole)
36
Q

Kloof tussen leeftijd en rijpheid
‘maturity gap’

A

Discrepantie en tussen het fysiek en maatschappelijk volwassen zijn (wat je mag en wat je wil doen)

37
Q

Risicogedrag kan ook functioneel zijn

A
  • Individuatie (afstand nemen van ouders)
  • Experimenteren (leren door te doen)
  • Banden met leeftijdsgenoten versterken (bijv. tijdens studie)