Thema 5.1 Flashcards

1
Q

Medicatie bij Schizofrenie

A
  • De klassieke antipsychotica hebben een dopamineantagonistische werking en een sederend effect. Dit heeft veel bijwerkingen.
  • Atypische antipsychotica. Werken meer op de serotonine- en glutamaatreceptoren en minder op de dopaminereceptoren. Deze hebben minder bijwerkingen.
  • Derdegeneratieantipsychotica betreffen partiële dopamineagonisten.
    Antipsychotica blijken een bescheiden positief effect op het cognitieve functioneren te hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

MATRICS

A

Een overzicht van factoranalytische studies die cognitieve-functiestoornissen bij schizofrenie trachten te groeperen. De beschreven cognitieve-functiestoornissen
laten zich ordenen in vijf cognitieve domeinen: snelheid van informatieverwerking,
aandacht en vigilantie, werkgeheugen, leren en geheugen, en executieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Relatie tussen cognitieve stoornissen en symptomen van schizofrenie

A
  • Er is geen of zwakke relatie tussen gevolgen hallucinaties en wanen en cognitieve stoornissen.
  • Stoornissen in sociale cognitie worden in verband gebracht met positieve symptomen.
  • Vooral stoornissen in Theory of Mind zouden bijdragen aan de vorming van paranoïde wanen. Toch bieden die stoornissen geen verklaring voor het ontstaan van paranoïde wanen.
  • Metacognitieve processen worden in verband gebracht met een psychose. Een voorbeeld hiervan is de source monitoring (moeite met onderscheid tussen eigen gedachten en die van anderen) en jumping to conclusions.
  • Aandachtsbias en geheugenbias kunnen een rol spelen bij het ontstaan en in stand houden van positieve symptomen. Er is meer aandacht voor stimuli die te maken hebben met de waanovertuiging, deze worden beter onthouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rate limiting factors

A

Cognitieve functiestoornissen bij schizofrenie zullen demogelijkheden die een individu heeft om vaardig te zijn in het dagelijks leven beperken. Cognitieve-functiestoornissen zijn voorspellend voor een slechtere prestatie in de domeinen sociaal-maatschappelijk functioneren, sociaal probleem oplossen en verwerven van vaardigheden. Deze voorspellende waarde is sterker dan die van positieve en negatieve symptomen. De laatste jaren is duidelijk geworden dat sociale cognitie een betere voorspeller is van het functioneren in het dagelijks leven dan andere
cognitieve maten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stemming

A

De subjectief ervaren grondtoon van het gevoelsleven, die een zekere constantheid en duur heeft. Stemming wordt hiermee onderscheiden van emotie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Stemmingsstoornis

A

Een langdurige verandering van de stemming in de vorm van ernstige somberheid (depressie) of in de vorm van een manie. De stemmingsverandering is buitenproportioneel en veroorzaakt aanzienlijk lijden, of beperkingen in het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Depressie (unipolaire stoornis)

A

Gekenmerkt door zowel mentale als lichamelijke verschijnselen, met op de voorgrond een aanhoudende depressieve stemming en/of verlies van interesse of plezier. Andere symptomen zijn gevoelens van waardeloosheid of schuld, angst, prikkelbaarheid en agitatie, vermoeidheid en een herhaald denken aan de dood. Ook veranderingen in eetlust en gewicht, slaapproblemen, psychomotorische agitatie of remming en een verminderd libido. In ernstige gevallen kunnen psychotische verschijnselen optreden. Een depressie gaat vaak gepaard met cognitieve problemen, zoals verminderde concentratie en toegenomen besluiteloosheid. Bij gedurende twee weken of langer een depressieve stemming of een verlies in belangstelling voor activiteiten, en minimaal vier van de overige symptomen, = een depressieve episode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Manie DSM

A

De emotionele tegenpool van depressie. Karakteristieke symptomen zijn een voortdurend abnormaal eufore, ongecontroleerde en opgewonden of prikkelbare stemming. Verhoogd gevoel van eigenwaarde, overmatig optimisme of grootheidsideeën. Deze stemming kan gepaard gaan met een toegenomen spraak en het niet kunnen stoppen van gedachten. Het handelen kan chaotisch worden. Er kan sprake zijn van een toegenomen dadendrang, libido en psychomotorische agitatie. Zeer kenmerkend is een toename van energie en een verminderde behoefte aan slaap. Ook kunnen psychotische verschijnselen optreden. Er wordt van een manische episode gesproken wanneer deze stemming ten minste een week aanhoudt of opname in het ziekenhuis nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hypomane episode

A

De kenmerken komen overeen met die van een manische episode, maar het tijdscriterium is vier dagen, en de symptomen leiden niet tot duidelijke psychosociale beperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bipolaire stoornis

A

Een groep stemmingsstoornissen die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van episoden van manie of hypomanie met daarnaast vaak depressieve perioden, afgewisseld door symptoomvrije perioden. Er wordt in de DSM onderscheid gemaakt tussen een bipolaire I-stoornis (aanwezigheid manische episode) en bipolaire II- stoornis (aanwezigheid hypomane episode). De kans op bipolaire stoornis is 2%,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cyclothymie

A

Het frequent optreden van perioden van depressieve en hypomane verschijnselen. Dit risico is 5%. De stoornis doet zich ongeveer evenveel voor bij mannen als bij vrouwen en is een levenslange ziekte die veelal in de jonge volwassenheid begint.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontstaan van stemmingsstoornissen

A

Combi genetische en omgevingsfactoren. Depressie is gerelateerd aan veranderingen in neurobiologische systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Depressie en cognitieve klachten

A

Zowel een unipolaire als een bipolaire depressie gaat gepaard met verschillende cognitieve stoornissen, met op de voorgrond afwijkingen in psychomotorische snelheid en reactietijd, declaratief geheugen, selectieve en volgehouden aandacht en executief functioneren. Het manisch syndroom is geassocieerd met afleidbaarheid, riskant beslissingsgedrag en een toename van doelgerichte activiteiten. Cognitieve stoornissen zijn tijdens een manie ernstiger zijn dan bij depressie en bij bipolaire stoornissen vaker blijvend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cognitieve inspanningshypothese

A

De veronderstelling dat de cognitieve stoornissen vooral te maken hebben met de mate van gecontroleerde informatieverwerking die gevraagd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

cognitieve stoornissen als traitkenmerk

A

Een groot deel van de cognitieve stoornissen verdwijnt wanneer de stemmingsstoornissen verdwijnen. Bij sommige patiënten blijven ze echter bestaan, wat suggereert dat het om traitfactoren van de ziekte gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

euthyme

A

Symptoomvrij

17
Q

Factoren voor cognitieve stoornissen

A
  • Leeftijd. Dit bemoeilijkt de differentiaaldiagnose tussen depressie en dementie
  • Stemmingstoestand.
  • Comorbide alcohol en drugsmisbruik.
18
Q

cognitieve bijwerkingen als gevolg van behandeling

A
  • Psychofarmaca kunnen cognitieve bijwerkingen veroorzaken, wat weer kan leiden tot therapieontrouw. Cognitieve klachten komen vaak voor bij het gebruik van lithium. Benzodiazepines hebben negatieve effecten op aandacht, geheugen en snelheid van informatieverwerking. Bij SSRI’s, zijn geen negatieve effecten op cognitie beschreven.
  • Na elektroconvulsietherapie (ect) kunnen geheugenstoornissen optreden. waarbij zowel anterograde als retrograde amnesie kan voorkomen.
19
Q

Hoe ontstaat een depressieve stemming

A
  • Volgens de cognitieve theorieën kan een depressieve stemming ontstaan en versterkt worden doordat er een bias bestaat voor het verwerken van stemmingscongruente, negatieve informatie.
  • Volgens de differentiële-activatiehypothese leidt een sombere stemming tot reactivatie van latente negatieve zelfschema’s, omdat deze tijdens een eerdere depressieve episode aan de sombere stemming zijn gekoppeld.
  • Depressieve mensen vertonen vaak een negatieve attributiestijl (oorzaak gevolg)
20
Q

Depressie in het brein

A
  • Bij bipolaire patiënten zijn de structuren veranderd die bijdragen aan de totstandkoming van een emotie, zoals de amygdala, het subgenuale gebied van de anterieure cingulate gyrus en de orbitofrontale cortex.
  • Tegelijkertijd is ook de dorsolaterale prefrontale cortex aangedaan, die verantwoordelijk is voor de cognitieve controle van emotioneel gedrag. Er lijkt dus sprake te zijn van een disfunctie in zowel het induceren als het controleren van een gemoedstoestand.
  • Bij depressie lijkt de controle van de emotionele respons verstoord, waardoor negatieve reacties minder worden gereguleerd.
  • Bij bipolaire stoornis zijn volumereducties aangetoond in de prefrontale cortex, evenals volumeveranderingen in de temporaalkwab en vergroting van de amygdala. Deze veranderingen verklaren mogelijk de verstoorde top-down controle op emotieregulatie
  • Bij unipolaire en bipolaire stoornis een toename van wittestofhyperintensiteiten
  • Bij unipolaire depressie is volumereductie van de hippocampus een consistente bevinding
  • Bij bipolaire stoornis is de prefrontale interactie met subcorticale structuren (basale ganglia, amygdala en thalamus) aangetast. Deze disfunctionele circuits zouden ten grondslag liggen aan zowel de affectieve als cognitieve verstoringen.
  • Bij unipolaire depressie zijn er aanwijzingen voor een verhoogde doorbloeding van de amygdala, thalamus en ventraal limbische gebieden
  • Overactivatie in aan geheugen gerelateerde gebieden, wat de geheugenbias bij depressieve patiënten veroorzaakt.
21
Q

ASS

A

ASS is een ontwikkelingsstoornis waarbij sprake is van gedragsstoornissen in twee verschillende domeinen.
* Persisterende deficiënties (vasthoudend tekort) in de sociale communicatie en de sociale interactie.
* Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses en activiteiten.
Hiervan is sprake in vroege ontwikkelingsperiode en veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatig functioneren. Er worden drie niveaus van ernst onderscheiden op basis van mate van ondersteuning.
1. Vereist ondersteuning
2. Vereist substantiële ondersteuning
3. Vereist zeer substantiële ondersteuning.

22
Q

Moeilijk onderscheid te maken tussen ASS en…

A

Op volwassen leeftijd is ASS moeilijker vast te stellen. Gaat meestal om lichte vorm en mensen hebben zich sociaal wenselijk gedrag aangeleerd. Moeilijk onderscheid te maken tussen autisme en:
* Angststoornissen
* Schizofrenie (onderscheid fantasie/werkelijkheid)
* Persoonlijkheidsstoornissen.

23
Q

epidemiologie van ASS

A

Diagnose van ASS is de laatste 10 jaar enorm gestegen, van 2-5 naar 116 per 10.000 inwoners. Dit komt door eerdere herkenning, verbeterde diagnostiek, verruiming van definities en criteria. Daarnaast speelt toegenomen complexiteit v.d. maatschappij

24
Q

Oorzaak ASS

A

ASS is voor 90% genetisch bepaald. Het gaat om combinaties van genen in interactie met onbekende omgevingsfactoren.

25
Q

ASS en het brein

A
  • Afwijkingen in hersenvolume. Bij ongeveer 20% van de kinderen met ASS blijkt sprake van macrocefalie, een hoofdomtrek die meer dan twee SD groter is dan het bevolkingsgemiddelde. Dit hangt samen met groei van frontale en temporale kwabben. Na 5 jaar neemt verschil in hoofdomtrek af.
  • Afname in het volume van de corpus callosum, wat mogelijk de informatie- uitwisseling tussen de hersenhelften beperkt.
  • Door witte stof afwijkingen verminderde integratie en connectie tussen frontostriatale en pariëto-occipitale netwerken. Dit heeft gevolgen voor de uitwisseling van informatie
  • In het limbisch systeem is een grotere celdichtheid met kleinere cellen gevonden in de hippocampus, de amygdala en de entorinale cortex.
  • De amygdala is minder geactiveerd bij het herkennen van gezichten en bij taken die een beroep doen op Theory of Mind. Aamygdala is juist overgeactiveerd als mensen met ASS naar iemands ogen kijken, wat met sociale angst zou kunnen samenhangen.
  • Geen afwijkingen in de FFA maar mensen kijken minder lang naar gezicht.
  • pariëto-frontale spiegelneuronensysteem werkt niet goed. Met name bij sociale of emotionele taken.
  • Bij kinderen met ASS tussen 2 en 5 jaar wordt verlaging van de serotonineaanmaak in de frontale cortex en de thalamus aangetoond. Hierna neemt deze langzaam toe. Bij een derde van mensen met ASS is dit verhoogd.
26
Q

Medicatie bij ASS

A

Medicatie is gericht op psychiatrische comorbiditeit, zoals angstklachten, onrustig gedrag, psychotische symptomen, epileptische aanvallen en slaapproblemen. Het hormoon oxytocine heeft mogelijk een therapeutisch effect op het sociale kernsymptoom van ASS. Dit hormoon bevordert de moeder-kind-hechting.

27
Q

Theorie van ToM bij ASS

A

Er is sprake van een vertraging in de ontwikkeling van ToMvaardigheden en niet een ToM-defect. Er zijn wel vaak sociale problemen hoewel ToM taken goed worden uitgevoerd. Een verklaring voor deze paradox is dat de gehanteerde taken relatief eenvoudig zijn ten opzichte van wat in het echte leven gevraagd wordt. Een andere verklaring is dat mensen met ASS in het dagelijks leven weinig spontaan gebruikmaken van ToM, zelfs als hun prestatie op ToM-taken ongestoord is.

28
Q

Theorie van centrale coherentie bij ASS

A

Hypothese van Frith dat zegt dat mensen met ASS een zwakke centrale coherentie (CC) hebben. Dat wil zeggen dat zij informatie niet automatisch globaal en in context verwerken om tot een betekenisvolle interpretatie van de omgeving te komen. Het probleem is niet zozeer het herkennen van globale eigenschappen, maar van een sterke voorkeur voor het verwerken van informatie op een lokaal niveau

29
Q

Theorie van EF bij aSS

A

Ozonoff en collega’s stellen dat stoornissen van de EF mogelijk ten grondslag liggen aan de autistische symptomen. Een gebrek aan cognitieve flexibiliteit wordt het meest genoemd als typisch voor ASS, en in verband gebracht met rigiditeit.

30
Q

empathizing-
systemizing-theorie

A

Het vermogen tot empathie omvat in aanvulling op ToM niet alleen het vermogen om iemands mentale toestand vast te stellen, maar ook het vermogen om adequaat te reageren op gevoelens en gedachten van de ander. Het concept systematiseren wordt gedefinieerd als de wil om te analyseren en systemen te construeren. Volgens deze theorie kunnen zowel de sociale als niet-sociale gedragskenmerken worden verklaard vanuit een discrepantie tussen het inlevingsvermogen (zwak) en het vermogen systemen te analyseren of te construeren (superieur).