Thema 1.2 Flashcards
Onderzoek bij klinische vragen
Bij klinische vragen kan men denken aan onderzoek naar kenmerken van patiënten met een bepaald ziektebeeld (bv: is er een verschil in geheugenklachten bij mensen met een traumatisch hersenletsel of met een herseninfarct?) of naar kenmerken van neuropsychologische tests (bv: meet een verbale geheugentest iets anders dan een non-verbale geheugentest?).
Dissociatie
In essentie kan men met dissociatie laten zien dat deelprocessen onafhankelijk zijn van elkaar, omdat beide apart gestoord kunnen zijn
Onderscheid in onderzoek bij neuropsychologie
- Fundamentele onderzoek: gericht op een beter begrip van onderliggende (cognitieve) stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren.
- Klinisch neuropsychologisch georiënteerd onderzoek: de aandacht is gericht op een andere typering van het ziektebeeld, op de bruikbaarheid van testinstrumenten en procedures, of op het in kaart brengen van het verloop van een ziekte.
Strooptest
Kaarten met kleurnamen in andere kleur. Bij deze test wordt het principe van inhibitie van een relatief automatisch verlopend proces gebruikt als maat voor afleidbaarheid en responsinhibitie, hierbij wordt er vooral gekeken naar de tijd die het kost om de items op de hele kaart te benoemen. In onderzoek naar depressie wordt vaak gebruikgemaakt van de emotionele Stroop-test, waarbij benoemen van emotioneel geladen en neutrale woorden of plaatjes worden vergeleken.
Beperkingen van diagnostisch onderzoek
- De waarde van de conclusies hangt sterk af van de kwaliteit van de gebruikte tests en vragenlijsten. Psychometrische eigenschappen zijn lang niet altijd goed onderzocht, en veelal zijn de normgegevens beperkt.
- Een andere beperking heeft te maken met de interpretatie van testscores.
- Cognitieve functies zijn complex en er kunnen tal van specifieke uitvalpatronen optreden. Bij het adequaat samenstellen van een testbatterij is het daarom altijd balanceren tussen het praktisch haalbare en de optimale testcombinaties.
- Missing values: bv. Het niet geheel afnemen van de test.
Substractie methode
Experimentele procedures proberen zo nauwkeurig mogelijk te achterhalen welk aspect van de onderzoeksopzet nu verantwoordelijk is voor de geobserveerde effecten in gedrag. Frans Donders onderscheidde drie condities:
* Simpele detectietaak.
* Go/no-go-reactietaak.
* Discriminatie-reactietaak.
Door nu de tijd voor simpele detectie af te trekken van de tijd die nodig is voor de discriminatie-reactietaak kreeg hij een inschatting van de tijd die nodig is voor het discrimineren van de stimulus. Detectie en respons waren immers gelijk. Vervolgens kon hij de go/no-go-tijd aftrekken van de discriminatie-reactietijd en zo kreeg hij een schatting van de tijd die het vergt om een keuze in het responderen te maken. Detectie en discriminatie waren in beide condities gelijk. Deze procedure wordt veel gebruikt in neuropsychologisch onderzoek, daar worden activatiescores in verschillende delen van de hersenen van elkaar afgetrokken.
Kanttekeningen bij de substractie methode
- De verschilscore is niet betrouwbaar. Beide condities hebben een bepaalde onbetrouwbaarheid en deze wordt samengevoegd. Om dit op te lossen kan men factoriele designs (variantieanalyse) gebruiken.
- In veel cognitief onderzoek gaat het om complexe processen en kunnen effecten ontstaan door verschillende elementen van een taak. Het is belangrijk hier goed voor te controleren, vooral als de onderzoeker geïnteresseerd is in de snelheid van cognitieve processen.
Enkelvoudige vs dubbele dissociatie
Bij een enkelvoudige dissociatie kan het zijn dat een patiënt uitvalt op taak B (schrijven), en niet op taak A (lezen), maar dat in de praktijk is gebleken dat als een patiënt uitvalt op taak A (lezen), hij ook altijd uitvalt op taak B (schrijven). Dit kan zo zijn omdat taak B deels samenhangt met A, maar complexer is dan A. Bij een dubbele dissociatie gaat het om het aantonen van twee onafhankelijke cognitieve processen, waarvan men eerder dacht dat het om een samenhangend proces ging. Zo kan aangetoond worden dat lezen en schrijven min of meer onafhankelijk zijn van elkaar en de ene patiënt problemen hebben met lezen en de ander met schrijven. (bv. herkennen van gezichten is verstoor maar emotionele uitdrukking lukt wel) (BLZ 87)
Caramazza
Caramazza heeft betoogd dat het niet goed is om te middelen over een (qua laesie) heterogene groep patiënten. Hij stelde dat de juiste manier om onderzoek te doen naar cognitieve stoornissen het werken met single-case design is. Een cognitieve prestatie is het gevolg van de activiteit van een verzameling van cognitieve- informatieverwerkingscomponenten, die samen een cognitief systeem vormen. Geobserveerd gedrag bij een patiënt is het resultaat van het ‘normale’ systeem minus de door de laesie beschadigde component van dat systeem, dat wil zeggen dat we ervan uitgaan dat in essentie het cognitieve apparaat in zijn algemeenheid werkt zoals het voor de laesie werkte en daardoor vergelijkbaar is met wat van gezonde mensen bekend is.
Onderzoek bij individuele patiënten
- Men kan de prestatie van een patiënt op een aantal neuropsychologische tests vergelijken met de prestaties van een normgroep.
- Intra-individueel onderzoek doen, allerlei specifieke taken aan een patiënt aanbieden en condities met elkaar vergelijken. Bij deze methode kan men veel variaties in condities aanbrengen om zo precies mogelijk de aard van het cognitieve probleem in kaart te brengen.
De beste methode is om de patiënt te vergelijken met een controlegroep van gezonde mensen, die op relevante kenmerken overeenkomen.
Salthouse over onderzoeken
Bij longitudinale studies gaat het om een intra-individueel design, bij crossectionele studies gaat het om inter-individueel onderzoek. Het is evident dat herhaling invloed heeft in een longitudinaal onderzoek, zelfs bij metingen met een tijdsinterval van vijf jaar. Salthouse zegt dus dat een combinatie van beide onderzoeken nodig is.
(a)specifiek effect
Om te bepalen of een behandeling effectief is, moet men kunnen uitsluiten dat een eventuele vooruitgang het gevolg is van spontaan herstel. De verbetering moet een effect zijn van de behandeling voor een specifiek probleem. Als na de behandeling een breed scala aan cognitieve functies verbeterd is, dan lijkt er eerder sprake van een aspecifiek effect, zoals een betere motivatie of vermindering van depressieve gevoelens, en niet van een verbetering van een bepaalde cognitieve functie. Om dit te checken kan gebruik worden gemaakt van een multiple baseline. Er worden meerdere voormetingen verricht. Wanneer in de voormetingen geen sprake is van verbetering, dan kan een effect na behandeling worden toegeschreven aan de behandeling.
Hawthorne effect
De aandacht die de patiënt extra ontvangt doordat hij in behandeling is, brengt verbetering teweeg. Dit effect wordt ook wel het Hawthorne-effect genoemd.
Kwaliteitscriteria voor onderzoek
- Single- Case Experimental Design schaal (SCED). Tien verschillende criteria, o.a. klinische gegevens vd patiënt, gebruik van design waarmee oorzaak-gevolgrelaties kunnen worden vastgesteld, goede baselinemeting en betrouwbaarheid.
- Randomized Controlled Trials (RCT). Niet het moment van behandeling wordt gerandomiseerd, maar de patiënten worden na inclusie in de studie at random toegewezen aan de behandelgroep, de controle- of care-as-usual groep. Met deze kan de grootste zekerheid over het effect van een behandeling worden verkregen maar niet iedereen krijgt de optimale zorg, wat kan leiden tot ethische vragen
Dubbele associatie
Dubbele dissociatie is aan de orde als een beschadiging in een hersengebied leidt tot verstoring van functie A, maar niet van functie B, terwijl een beschadiging in ander hersengebied leidt tot verstoring van functie B, maar niet van functie A. Een voorbeeld is beschadiging aan het gebied van Wernicke’s dat leidt tot problemen met het begrijpen van taal, maar niet zozeer tot moeilijkheden met het produceren van heldere taal, terwijl beschadiging aan het gebied van Broca leidt tot problemen in het produceren van heldere taal, terwijl taal wel begrepen wordt.