Thema 2.2 Flashcards

1
Q

Actiepotentiaal

A

Cellen communiceren met elkaar via chemische stoffen (bv hormonen) en via elektrische signalen via de zenuwen. Potentiaal(verschil) is een term dat wordt gebruikt wanneer positieve en negatieve ladingen gescheiden worden gehouden waarbij er een potentiële elektrische stroom opgewekt kan worden. Omdat in een cel de potentialen worden gescheiden door een celmembraan wordt dat ook wel membraampotentiaal genoemd. Actiepotentiaal is wanneer Natrium de cel binnenstroomt en Kalium de cel uitstroomt. Een actiepotentiaal is altijd hetzelfde en duurt gemiddeld 2 milliseconden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Synaps

A

In de hersenen zitten veel zenuwcellen: neuronen. Deze neuronen communiceren met elkaar via synapsen. Het ene neuron kan aan de andere berichtjes versturen en prikkels doorgeven. De synaps bestaat uit het presynaptisch uiteinde, de spleet van ongeveer twee duizendste millimeter breed, en een postsynaptisch element, bijvoorbeeld een stuk dendriet met daarin
receptorcomplexen. Bij de postsynaps bindt de neurotransmitter zich aan de receptoren. Voordat de neurotransmitter kan binden aan de receptor, moeten er nog wat barrières worden genomen, met name wat betreft de beschikbaarheid van de neurotransmitter binnen en buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

neurotransmitters

A

Belangrijke berichtstofjes die ervoor zorgen dat de hersenen hun werk kunnen doen.
* Dopamine, noradrenaline. Zij kunnen zowel remmen als stimuleren.
* Serotonine, histamine (dit zijn andere aminen, serotonine werkt stimulerend)
* Acetylcholine
* GABA, glutamaat (dit zijn aminozuren. Gaba is remmend, glutomaat stimulerend)
* Endorfines (neuropeptiden: proteïne ofwel ketens van aminozuren).
Neurotransmitters komen niet door de bloed-hersenbarriere heen. De neurotransmitters moeten dus worden aangemaakt door de cel zelf, daarvoor moeten er wel grondstoffen zijn (precursors)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

precursors

A

Precursors zijn vaak essentiële aminozuren die van buitenaf (voeding) het lichaam binnenkomen. Als zo een precursor eenmaal in de cel is, dan zijn er enzymen nodig om de precursor om te zetten in een neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

het ontstaan en functie van noradrenaline

A

Het essentiële aminozuur fenylalanine kan (via voeding) in de cel komen en daar worden omgezet in tyrosine. Gegeven de aanwezigheid van een ander enzym, kan tyrosine worden omgezet in L-dopa. L-dopa, mits er een tweede enzym beschikbaar is, kan weer worden omgezet in dopamine (de neurotransmitter). Op zijn beurt kan dopamine weer worden omgezet in noradrenaline.
Dus: fenylalaninen wordt omgezet in tyrosine (+enzym 1) →L-dopa (+enzym 2) → dopamine (+enzym 3) → noradrenaline.
Noradrenaline helpt bij concentratie, geheugen en fight or flight.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

catecholaminen

A

Verzamelnaam voor dopamine en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

MAO-A

A

monoamine-oxydase-A. Een voorbeeld waarbij binnen de cel enzymen zijn die prille neurotransmitters onmiddellijk weer afbreken, het dus omzetten in een ander molecuul die niet fungeert als neurotransmitter. Bij MAO-A worden
catecholaminen en serotine afgebroken. De eerste antidepressiva waren gericht op remming van MAO waardoor er meer catecholaminen en serotine bleef bestaan. Andere bijwerking was extreem hoge bloeddruk. Ook kan een geremd MAO systeem in combi met mishandeling tijdens de kindertijd leiden tot meer agressie en antisociaal gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Regel 2

A
  • Buiten de cel, in de synaps.
  • In de presynaptische, door het membraam heen stekende eiwitcomplexen: de heropnametransporters en de autoreceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

autoreceptoren

A

Autoreceptoren bevinden zich buiten de synaps. Autoreceptoren werken in principe hetzelfde als de gewone postsynaptische receptor, voor zover de neurotransmitter zich buiten de synaps bevindt en daar bindt aan de autoreceptor. De gevolgen zijn echter anders. Binding aan een autoreceptor zet binnen de presynaptische cel een sequentie van chemische reacties in gang die uiteindelijk ertoe leidt dat er minder neurotransmitter wordt afgegeven, het is dus een negatief feedbackmechanisme. Daarnaast kan de autoreceptor een ander subtype receptor zijn dan de postsynaptische receptor. Hierdoor binden bepaalde psychofarmaca wel aan de
autoreceptor maar niet aan de postsynaptische receptor, of omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iontrope transmissie

A

De bekendste vorm van neurotransmissie. De binding zal tot gevolg hebben dat het ionkanaalgedeelte van het receptorcomplex zich opent. Hierdoor ionen kunnen naar binnen. Bekende voorbeelden van ionotrope transmissie zijn:
* De neurotransmitter acetylcholine bindt aan de nicotine-acetylcholine-receptor, daardoor worden Na+-ionkanalen geopend en stroomt Na+ maar binnen (actiepotentiaal)
* De neurotransmitter GABA bindt aan de GABAA-receptor, daardoor worden CI-ionkanalen geopend en stroomt CL- naar
binnen. (kans op actiepotentiaal kleiner)
* De neurotransmitter glutamaat bindt aan de AMPA-glutamaatreceptor, daardoor worden Na+-ionkanalen geopend en stroomt Na+ naar binnen.(actiepotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Postsynaptisch potentiaal

A

De verandering van membraampotentiaal vanuit de rustwaarde.
* Depolarisatie (het positief laden van de cel door toestroom van natrium) = excitatoire postsynaptische potentiaal. Een excitatoir potentiaal heeft een stimulerend effect in de richting van de actiepotentiaaldrempel.
* Hyperpolarisatie (het doorschieten van negatieve lading van de cel doordat kalium de cel verlaat). = inhibitoire postsynaptische potentiaal. Inhibitoir potentiaal heeft een remmend effect wat de kans op actiepotentiaal verkleind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

repolariseren

A

Herstel van de cel naar rustwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

alfa, beta, theta ritme

A

Een EEG breng elektrische lading in beeld.
- Bij ontspanning en sluiten van de
ogen zijn hoge pieken en diepe dalen te zien die elkaar snel opvolgen. (Alfa-ritme)
- Als de cortex relatief actief is, bijvoorbeeld als gevolg van een stimulerende drug, wordt het EEG gedomineerd door lagere pieken en minder diepe dalen, die elkaar relatief snel opvolgen (beta-ritme).
- Als de cortex relatief rustig is, zie je via de sensor een signaal met hoge pieken en diepe dalen, die elkaar relatief traag opvolgen (theta-ritme).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Affiniteit

A

Verwijst naar hoe goed een stof aan een receptor kan binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Receptor doelmatigheid

A

Verwijst naar de mate waarin binding van de neurotransmitter aan de receptor leidt tot een postsynaptisch effect, met name het opengaan van kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

agonisten

A

Agonisten activeren de receptor en hebben een exciterende of inhiberende werking op het neuron tot gevolg. Ze hebben intrinsieke activiteit. Er kan daarbij onderscheid gemaakt worden tussen
(1) volledige agonisten die een optimale conformatieverandering van de betrokken receptoren bewerkstelligen en daarmee een maximaal effect hebben en
(2) partiële agonisten die een relatief lage intrinsieke activiteit hebben en geen optimale conformatieverandering bewerkstelligen. Het effect van partiële agonisten is daardoor suboptimaal.

17
Q

Inverse agonisten

A

Inverse agonisten zijn stoffen die een uitwerking hebben op de receptor die tegenovergesteld is aan de activiteit van de agonist. Er bestaan ook partiële inverse agonisten. Net als de partiële agonisten hebben de partiële inverse agonisten een zwakker effect.

18
Q

antagonisten

A

Een pure antagonist is een stof met enerzijds een zeer hoge affiniteit, en anderzijds een receptordoelmatigheid van ongeveer nul. Zo’n stof doet niets anders dan de transmissie in het desbetreffende systeem blokkeren. Een voorbeeld van een antagonist is nicotine. Nicotine zorgt voor toename van cholinerge agonist en ‘bezet’ daarmee de receptor.

19
Q

allosterische receptoren

A

Deze bevinden zich op een receptorcomplex, maar als ze binden aan de geëigende stof leidt dit niet direct tot opening van de ionkanalen. Daarvoor is het nodig dat andere receptoren op hetzelfde receptorcomplex met hun eigen neurotransmitter binden.

20
Q

endogene liganden

A

Endogene liganden zijn herseneigen stoffen die kunnen binden. In een aantal gevallen, zoals bij benzodiazepinen, zijn de endogene liganden pas naderhand geïdentificeerd. Deze stoffen worden dus in de hersenen zelf gemaakt en zijn in bepaalde varianten angst remmend, en in andere juist angstopwekkend.

21
Q

Parkinson

A

Bij de ziekte van Parkinson komt er te weinig dopamine uit de substantia nigra in het stratium, daardoor wordt het inhiberende GABA-signaal vanuit het stratium te zwak. Vervolgens wordt daardoor het remmende signaal op de thalamus en daarmee de motorcortex, te sterk.

22
Q

Huntington

A

Het inhiberende GABA-signaal van stratium naar de globus pallidus valt weg, daardoor wordt de motorcortex overmatig gestimuleerd.

23
Q

Heteroreceptor

A

Wanneer er een indirecte verbinding plaatsvindt: deze kan voorgesteld worden als een axon dat van de zijkant komt en synaptisch contact maakt met het presynaptische gedeelte, ongeveer naast de autoreceptor. Het oorspronkelijke presynaptische element in het directe pad fungeert in het indirecte pad als postsynaptisch element → dit heet de heteroreceptor. Zo’n beetje alle neurotransmitters worden gebuikt als indirecte boodschappers.

24
Q

chemische processen na binding aan hetereoreceptor

A
  1. K+ kanalen worden zodanig gemodificeerd dat ze sneller open gaan → verkort de duur van de actiepotentiaal en verminderd de eurotransmissie in het directe pad
  2. K+ kanalen worden zodanig gemodificeerd dat ze minder snel open gaan → verlegt de duur van de actiepotentiaal en vermeerdert de neurotransmissie in het directe pad
  3. Ca2 kanalen worden zodanig gemodificeerd dat ze minder snel open gaan → deze actiepotentiaal leidt dan tot minder neurotransmissie in het directe pad
  4. Ca2 kanalen worden zodanig gemodificeerd dat ze sneller open gaan → deze actiepotentiaal leidt dan tot meer neurotransmissie in het directe pad
25
Q

definities van psychofarmacologie

A
  • Volgens Grilly en Salamone is psychofarmacologie de discipline systematisch de effecten van drugs op gedrag, cognitie en emotie onderzoekt
  • McKin en Hancock stellen dat gedragsfarmacologie de studie is van de effecten van drugs op gedrag, en psychofarmacologie meer de studie van de effecten van drugs op psychiatrische symptomen
  • Volgens Stahl is psychofarmacologie de studie van drugs die het brein beïnvloeden.
26
Q

twee principes van (psycho)farmacologie

A
  • Dosis-responscurve (DRC).
  • Receptorinteractie. (zie PPI)
27
Q

dosis respons curve (DRC)

A

Een grafiek waarbij op de x-as de oplopende dosis van een stof wordt weergegeven (potentie) en het effect hiervan te zien is op de y-as (doelmatigheid). Een DRC verschaft inzicht in hoeveel er moet worden toegediend van een bepaalde stof om een bepaald effect te bereiken.

28
Q

Meten van psychofysiologische functies

A

Hoe intens moet een stimulus zijn opdat de waarnemingsdrempel wordt overschreden?

29
Q

Pre-puls-inhibitie (PPI)

A

Een maat voor het vermogen om een overmaat aan auditieve stimulatie te
reguleren. Bij patiënten met hallucinaties is dit vermogen verminderd. Een klassieke hypothese is dat dit wordt veroorzaakt door een overstimulatie van een bepaalde dopaminereceptor (D2) in bepaalde delen van de hersenen. Als dat zo is, dan moet de stof die de D2-receptor stimuleert (agonist) de PPI verzwakken en moet de gelijktijdige toediening van een stof die de D2-receptor blokkeert (antagonist) het effect van de agonist tenietdoen.