Thema 3.5 Flashcards

1
Q

Wernicke-Lichtheim schema

A

Dit schema ligt ten grondslag aan de hiervoor beschreven taxonomie van afasiesyndromen. Hierin is a de akoestische baan, A het centrum voor de klanken, B het centrum voor begrip, M het centrum voor spraakbeweging en m de motorische baan. De cijfers geven laesies en de bijbehorende syndromen aan. Lokale schade aan elk van de componenten in dit model of aan de verbindingen ertussen resulteert in een specifiek syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sensorische afasie

A

Patiënt kan vloeiende zinnen spreken maar de zinnen hebben geen betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sensitief voor toon en gevoel

A

Afasiepatiënt heeft moeite met woordbegrip maar toon en gevoel in het woord kunnen ze zeer goed naar luisteren en begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Taaltesten

A

Het merendeel van de taaltesten zal testen op semantiek (betekenis van woorden en zinnen), fonologie (klanksysteem van taal) en syntaxis (zinsopbouw), maar wellicht ook morfologie (woordvorming). Er zijn ook testen die de pragmatiek (het gebruik van taal) testen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aandacht

A

Het proces dat relevante informatie scheidt van niet-relevante informatie. Op theoretisch niveau kunnen aan aandacht de aspecten intensiteit en selectiviteit onderscheiden worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

executieve controle

A

Hogere-ordesturing van de aspecten intensiteit en selectiviteit. Controle is de essentie van executief functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

executieve functies

A

Die hersenfuncties die nodig zijn voor het kunnen plannen, initiëren en reguleren van doelgericht taakgedrag in complexe, ongestructureerde situaties.
Intentioneel en adaptief gedrag is het domein van de executieve functies. Het betreft in feite situaties met weinig of geen structuur, waarin het gaat om zelfgestuurd gedrag dat voortkomt uit eigen intenties en motivatie van een individu. De prefrontale hersengebieden zijn belangrijk voor deze functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stadia van informatieverwerking

A

Coderen, vergelijken, beslissen, responsselectie en responsuitvoering. Omdat de capaciteit beperkt is, moet relevante informatie geselecteerd worden. Daardoor is aandacht ook nauw verbonden met snelheid van informatieverwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bottom up v.s. topdown controle

A

Bottom up controle: het passief getrokken worden van de aandacht door een stimulus
Topdown controle: het actief, selectief en intentioneel richten van de aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pigeonholding

A

Een term van Broadbent die uitleg geeft over in welk stadium van informatieverwerking bepaalde info voorrang krijgt en andere onderdrukt wordt. Hij veronderstelde het bestaan van een filter dat relevante informatie selecteert op basis van fysieke kenmerken, en van een tweede, later selectiemechanisme dat selecteert op basis van een combinatie van verschillende stimuluskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

twee aspecten van selectiviteit

A
  • Gerichte aandacht (zoals een schijnwerper) Dit wordt getest door gebruikt te maken van situaties met afleidende stimuli.
  • Verdeelde aandacht. Er is overtuigend bewijs dat multitasking niet bestaat en dat in verdeelde-aandachtscondities de aandacht zeer snel verlegd wordt van de ene taak naar de andere.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

gecontroleerde v.s. automatische informatieverwerking

A

Dankzij automatische informatieverwerking kunnen meerdere taken parallel worden uitgevoerd zonder dat er interferentie optreedt. Automatisering ontstaat na veel herhaling en training.
Gecontroleerde informatieverwerking verloopt traag, vergt inspanning en is beperkt in capaciteit. De processen verlopen daarom serieel. Gecontroleerd doet sterk beroep op executieve functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

alertheid

A

De ontvankelijkheid van het centrale zenuwstelsel voor stimulatie en fluctuaties hierin.
* Fasische fluctuaties in de alertheid zijn kortetermijnveranderingen die grotendeels door de situatie of door de taakeisen bepaald worden.
* Tonische fluctuaties vinden plaats over langere periodes en zijn meer vanuit het organisme bepaald. Deze fluctuaties kunnen interfereren met de taakuitvoering. Vb afterlunch dip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vigilantietaken

A

Hierbij gaat het om onderzoek naar de alertheid tijdens langdurige, monotone taken met laagfrequent optreden van relevante prikkels. Je moet alert blijven om op die prikkels te kunnen reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

aandachtsmodel van Posner en Petersen

A

Posner en Petersen onderscheiden drie functionele aandachtsnetwerken, waarin zowel corticale als subcorticale gebieden participeren.
* Het vigilantienetwerk (met als functie alertheid).
* Het posterieure aandachtsnetwerk (met als functie het richten van de visueel ruimtelijke aandacht).
* Het anterieure aandachtsnetwerk (met als functie het actief en selectief detecteren van informatie, het executief functioneren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vigilantienetwerk

A

de hersenstam, de locus ceruleus, de intralaminaire thalamus-kernen en de rechterhemisfeer, met name de rechtslaterale frontaalkwab. De reticulaire formatie is verantwoordelijk voor de tonische fluctuaties in alertheid, de thalamuskernen voor de regulering van de fasische fluctuaties.

17
Q

posterieur netwerk

A
  • De pariëtale cortex maakt de aandacht los van een bepaalde locatie,
  • de colliculus superior verplaatste de aandacht richting de nieuwe target,
  • de pulvinaire nucleus van de thalamus is betrokken bij het hechten van de aandacht aan een nieuwe doelpositie.
18
Q

anterieur netwerk

A

Het voorste deel van het cingulum en de supplementaire motorcortex. Dit netwerk wordt verondersteld executieve sturing te geven aan vrijwillig gedrag en denkprocessen, en is daarom in feite een beschrijving van de executieve functies.

19
Q

Frontaalkwabsyndroom

A

Een syndroom gesteld door Luria, dat vooral gekenmerkt wordt door problemen met planning en regulering van gedrag. Later sprak hij over het dysexecutieve syndroom.

20
Q

Koude cognitieve functies

A

Capaciteiten die mensen in staat stellen effectief te functioneren in het dagelijkse leven, de vermogens die adaptief, doelgericht taakgedrag mogelijk maken.

21
Q

Mentaalschema theorie

A

Norman en Shallice. In dit model wordt ervan uitgegaan dat al ons denken en handelen is gebaseerd op de activatie van mentale schema’s, door informatie uit de buitenwereld. Omdat de hoeveelheid stimuli vrijwel oneindig is, is selectie op basis van relevante informatie noodzakelijk. Binnen het model wordt voor de selectie van schema’s onderscheid gemaakt tussen routinematige en niet-routinematige situaties. Drie mechanismen reguleren de activatiedrempel en de onderlinge krachtsverhoudingen tussen schema’s.
* Competitieselectie (contention scheduling). De selectie van schema’s verloopt automatisch, op basis van de ‘sterkte’ van het schema
* Laterale modulatie. De onderlinge invloed van actieve schema’s op elkaar, waardoor een actief schema een incompatibel ander schema kan onderdrukken en een compatibeler schema kan faciliteren.
* Superviserend aandachtssysteem (SAS). Het SAS wordt actief in situaties waarin we bewust keuzen moeten maken omdat automatisme niet voorhanden is.

22
Q

executieve aspecten volgens Ylvisaker

A
  1. Inzicht in eigen capaciteiten en behoeften
  2. Realistische doelen stellen
  3. Planning
  4. Initiatief nemen
  5. Zelfbeoordeling
  6. Zelfinhibitie
  7. Flexibiliteit
  8. Strategisch gedrag.
23
Q

Plek van executieve functies in het brein

A
  • Het dorsolaterale prefrontale circuit (DLPFC) het richten van aandacht, updaten van info in het werkgeheugen en het overbruggen van tijdsintervallen. Ook voor anticipatie, doelselectie, planning, monitoring en feedback bij complexe taken
  • Het orbitofrontale circuit (OFC) is vooral betrokken bij sociale cognitie, maar ook het verwerken van beloningsinformatie, het inhiberen van automatische reacties en het bijstellen van gedrag
  • Anterieure gyrus cinguli (AGC). Het vermogen om motivatie te hebben, initiatief te nemen en fouten te detecteren. De rol van dit netwerk is preventie van fouten door tijdige signalering en daardoor aanpassing in gedrag
  • Basale ganglia heeft de rol van een centraal selectiemechanisme dat gespecialiseerd is in de toewijzing van de beschikbaarheid van motorische en cognitieve capaciteiten.
  • Pariëtale cortex. Selecteren van planningsrelevante informatie uit de omgeving en genereren van representaties van taakdoelen.
24
Q

Onderscheid mediale en laterale gebieden

A

Mediale gebieden zijn meer betrokken bij endogene informatieverwerking en planning,
Laterale gebieden zijn meer gespecialiseerd in de verwerking van exogene informatie bij de uitvoering van plannen.

25
Q

Meten van aandacht en executieve functies is moeilijk omdat

A
  • Aandachtstaken kennen altijd tijdsdruk. Echter, een veelvoorkomende stoornis na hersenletsel en bij hersenziekten is een vertraagde informatieverwerking, waardoor patiënten juist moeite hebben met tijdsdruk.
  • Voor executieve functies geldt dat deze pas operationeel zijn in situaties die weinig gestructureerd, nieuw en complex zijn, waarbij het essentieel is om zelf structuur aan te kunnen brengen en initiatief te kunnen nemen. De meeste tests spreken de essentie van deze functies onvoldoende aan.
26
Q

SART (Sustained Attention to Response Task)

A

Een test die aan het go/no-goparadigma voldoet. Het gaat hierbij om reactietijdtaken waarin twee soorten stimuli worden aangeboden, waarbij de proefpersoon op de ene, frequente, stimulus zo snel mogelijk moet reageren, en op de andere, laagfrequente, stimulus juist niet.

27
Q

dysexecutief syndroom

A

Wanneer executieve stoornissen op de voorgrond staan na een hersenbeschadiging en ook op gedragsniveau te observeren zijn. Dit syndroom omvat ernstige stoornissen in de verschillende executieve aspecten, en iemand die eraan lijdt wordt ernstig belemmerd in het zelfstandig functioneren.

28
Q

centrale executieve functies

A

Het zijn die hersenfuncties die men nodig heeft in omstandigheden waar routine niet meer voldoet. Het gaat daarbij om zaken waar extra aandacht voor nodig is.

29
Q

drie executieve componenten

A

Onderzoek van Miyake bevestigde het onderscheid tussen drie executieve componenten: mentale flexibiliteit, updating van het werkgeheugen en inhibitie.