thema 2.3 en 3.1 Flashcards

1
Q

Farmacodynamiek

A

Beschrijft de therapeutische effecten van geneesmiddelen (farmaca) en hun bijwerkingen. De farmacodynamiek beschrijft echter ook waar (ook bekend als het aangrijpingspunt) en hoe (ook bekend als het mechanisme) een geneesmiddel op het lichaam inwerkt. Dus met andere woorden: wat doet het geneesmiddel met het lichaam. Het effect dat een geneesmiddel heeft kan worden beïnvloed door vele factoren, zoals leeftijd, geslacht en iemands genetische kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

farmacokinetiek

A

Betreft het lot van een stof die op de een of andere manier in het lichaam is gekomen. Hoe (snel) wordt de stof opgenomen in verschillende weefsels? Hoe verspreid de stof zich (met name via de bloedbanen) door het lichaam? Waar en in welke mate wordt de stof afgebroken? En hoe verdwijnt de stof weer uit het lichaam?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verschil farmacodynamiek en famacokinetiek

A

Dynamiek is wat het geneesmiddel met het lichaam doet
Kinetiek is wat het lichaam met het geneesmiddel doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

biochemisch vs fysiologisch effect

A
  • Biochemisch effect: de primaire interactie met de receptor, die dan verbonden kan zijn aan een ionkanaal, of aan een transporteur, of die op een andere manier iets kan veranderen in de zenuwcel. Hierbij is affiniteit van belang; hoe goed een stof aan een receptor kan binden.
  • Fysiologisch effect: datgene wat er verandert in de postsynaptische cel als gevolg van binding met de receptor van de stof of de neurotransmitter. Hierbij is doelmatigheid van de receptor van belang;de mate waarin binding aan de receptor leidt tot een postsynaptisch effect.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

theorie van compenserende processen

A

Effect van medicatie wordt per keer minder. B.v. bij het slikken van amfetamine. De eerste keer leidt dit tot acute verhoging van hartslag, de volgende keer minder. Volgens de theorie van de compenserende processen komt dit doordat de hartslag op de een of andere manier wordt verlaagd voordat of op het moment dat de amfetamine wordt ingenomen. Dit lijkt het werk van een compenserend mechanisme in het lichaam of het brein dat wordt geactiveerd in anticipatie op het effect van amfetamine. Het compenserende proces is afhankelijk van contextuele cues (omgeving). Als de context plots veranderd, kunnen compenserende processen uitblijven. Dit is de reden dat er meer overdosissen plaatsvinden in vreemde omgevingen waar men niet eerder het middel heeft ingenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

desensitisatie

A

Het ongevoeliger worden van receptoren na herhaalde stimulatie. (Dus het minder gevoelig worden voor een bepaalde prikkel) Meer specifiek treedt desensitisatie op als de receptor meer dan normaal wordt gestimuleerd. Het ongevoeliger worden van de receptoren komt door een vermindering van het aantal receptoren en/of door een daadwerkelijke verlaagde affiniteit van de receptoren voor de stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensitisatie

A

Gevoeliger worden van receptoren (door associatief leren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

acuut vs chronisch effect

A

Accuut effect treedt enkel op bij een eerste toediening van een stof, dus nog nooit eerder gebruikt. Chronisich effect is het gewenste effect na een x aantal keer gebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

afhankelijkheid

A

De toestand waarin een organisme of persoon de stof moet innemen om een eerder ervaren en nu weer gewenste mentale toestand te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verslaving

A

Het geheel van gedragingen dat voortkomt uit de afhankelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stofmisbruik

A

Verwijst naar het blijvend gebruik van een stof terwijl de nadelen duidelijk zijn en groter dan de voordelen, zowel in relatie tot de effecten van de stof als tot datgene wat gedaan moet worden om de stof te kunnen innemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

afhankelijkheid en verslaving v.s. acuut/chronisch effect

A

Afhankelijkheid en verslaving hebben nadrukkelijk te maken met het verschil tussen acute en chronische effecten van een stof. Daar waar acute effecten als plezierig en belonend worden ervaren, zullen deze bij chronisch gebruik en gelijkblijvende dosering nauwelijks meer merkbaar zijn. Stoppen is ook geen optie, want de normale niveaus van receptorgevoeligheid zijn door het chronische gebruik verlaagd. Daardoor voldoet de reguliere dosis natuurlijke neurotransmitter niet langer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

afhankelijkheid en tolerantie

A

Afhankelijkheid wordt gevoed door tolerantie. Tolerantie op haar beurt berust op desensitisatie, en mogelijk op contextafhankelijke compenserende processen. Afhankelijkheid wordt ook direct gevoed door desensitisatie. Herhaald gebruik van de stof heeft de receptoren dan zodanig gedesensitiseerd dat deze nog maar minimaal reageren op de reguliere neurotransmissie. Alleen het innemen van de stof kan de fysiologische effecten van de
receptorstimulatie weer op het gewenste peil brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waarderen vs willen

A

In relatie tot afhankelijkheid zijn er twee verschillende systemen in de hersenen.
* Desensitisatie bij herhaalde toediening. Het is alsof de drug ‘gaat vervelen’, de gebruiker gaat hem minder waarderen. Dit systeem noemen we liking (gewaardeerd).
* Tegenover liking staat wanting (gewild): het willen bemachtigen en innemen van de drug, zelfs wanneer liking in hoge mate is verminderd. Het idee is dat wanting een autonoom proces is dat tot stand komt door overmatige sensitisatie van hersencircuits die verschillen van die waarop liking berust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wanting en terugval

A

Wanting speelt een belangrijke rol in de terugval naar het stofmisbruik. Een probaat middel daarvoor is het feit dat bepaalde contextuele cues ‘belonende opvallendheid’ hebben verkregen. Dat betekent dat tijdens het ontstaan van de verslaving niet alleen een verhoogde gevoeligheid voor de verslavende stof is ontstaan, maar ook voor de context waarin gewoonlijk het middel werd gebruikt. Via het hypersensitisatiemechanisme van wanting kan dezelfde context dus ook de hunkering aanwakkeren ook na allang gestopt te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

stoppen met roken is moeilijk omdat

A
  • Stoppen geeft een direct gevoel van stress.
  • De acetylcholinereceptor waaraan nicotine direct bindt is bij rokers op veel plekken overgevoelig. Dit neemt toe naarmate men een beperkte tijd is gestopt.
  • Het beloningssysteem (dopamine) is bij rokers relatief ongevoelig voor andere bronnen van genot (anhedonie).
  • Niet alleen verslaving voor gevoelige stof maar ook voor context die voed
17
Q

behandeling stoppen met roken

A
  • Varenicline blokkeert de nicotinereceptor, maar geeft tegelijkertijd gedeeltelijk hetzelfde effect.
  • Bupropion compenseert gedeeltelijk de ondergevoeligheid voor dopamine in het beloningssysteem.
    Beide stoffen leiden in zo’n zes maanden tot significant meer stoppers.
18
Q

klasse der opiaten

A

Stoffen die zijn afgeleid van opium. Opium wordt gewonnen uit een papaversoort. Heroïne en morfine zijn de bekendste. Heroïne is een kunstmatige variant van morfine die veel sneller door de
bloedhersenbarrière geraakt.

19
Q

behandeling bij heroïneverslaving

A

Heroïnegebruik leidt snel tot afhankelijkheid, met zowel de klassieke tolerantie en de daaruit voortvloeiende onthoudingsverschijnselen als op de wanting gebaseerde hunkering die nog maanden na het laatste gebruik kan aanhouden. Naltrexon en nalaxon zijn opioïdereceptorblokkers die onderling verschillen in hun farmacokinetische eigenschappen. Door een langdurige blokkade van de endorfinereceptoren ontvangen de mesolimbische dopaminereceptoren langdurig weinig stimulatie. Daardoor raken deze receptoren hypersensitief. Dit laatste zorgt ervoor dat ze weer gevoeliger worden voor stimulatie via de meer alledaagse, gezonde bronnen van genot. Ze worden gebruikt als een ontgiftingstherapie bij heroïneverslaving. Heroïne is niet schadelijk voor lichaam en brein.

20
Q

alcohol

A

Ook alcohol is een agonist van de opioïdereceptor. Daarnaast faciliteert alcohol het effect van GABA en onderdrukt het de glutaminerge transmissie. Een alcoholprobleem kan behandeld worden door medicijnen zoals naltrexon als disulfiram, ze moeten ingenomen worden voor alcohol gebruik. De ophoping van acetalhyde leidt tot onplezierige effecten zoals misselijkheid en hoofdpijn.

21
Q

crash en craving

A

Iemand die zichzelf een reguliere recreatieve dosis cocaïne heeft toegediend, verkeert ongeveer een half uur in een euforische rush, die daarna snel gevolgd wordt door een diepe crash, een soort instantane kortdurende depressie. Die crash is waarschijnlijk het gevolg van onmiddellijk gedesensitiseerde dopaminereceptoren. Nadat de cocaïne in de hersenen is verdwenen, is er geen extra dopamine meer beschikbaar. De regulier beschikbare dopamine is echter veel minder dan voor de cocaïne-inname in staat om de dan relatief ongevoelige dopaminereceptoren te prikkelen. Een manier om van die crash af te komen is een nieuwe dosering cocaïne. Maar een crash duurt niet eeuwig, als de inname om de een of andere reden niet wordt herhaald, verdwijnt de onmiddellijke kortdurende depressie vanzelf. Toch blijft er in die situatie dagen-, zo niet wekenlang sprake van een hunkering (craving). Die hunkering leidt er maar al te vaak toe dat dagen of weken nadat het laatste gebruik heeft plaatsgevonden, er alsnog een terugval optreedt

22
Q

Pad van zintuigen

A
  • Voor alle zintuigen geldt dat waargenomen prikkels door receptoren (ogen, oren, neus) worden omgezet in fysiologische activiteit.
  • De fysiologische activiteit wordt via verschillende stromen geprojecteerd naar hersengebieden waar de elementaire verwerking plaatsvindt, de primaire sensorische gebieden.
  • Vanuit de primaire sensorische gebieden wordt de informatie doorgestuurd naar en verwerkt door de secundaire sensorische cortex
  • Daarvandaan gaat de informatie naar multimodale tertiaire sensorische gebieden, waar koppeling met informatie van andere zintuigen plaatsvindt.
23
Q

primaire sensorische gebieden

A

Ook wel projectiegebied genoemd. Daar waar de zintuiglijke informatie terechtkomt in de hersenen. Dit gebied is unimodaal, verwerking van één specifiek soort informatie

24
Q

pad info van ogen naar hersenen

A
  • Lichtinformatie wordt door de retina opgevangen, waar een eerste functionele scheiding plaatsvindt. Kegeltjes nemen kleur waar, staafjes nemen licht waar.
  • Het signaal van kegeltjes en staafjes wordt doorgegeven aan ganglioncellen. Magnocellulaire (M-cellen) geven informatie over beweging en parvocellulaire (P-cellen) geven informatie over kleur.
  • De axonen van de ganglioncellen vormen samen de optische zenuw, die de visuele informatie via het optisch schisma naar het cerebrum voert.
  • In het optisch schisma kruisen de zenuwbanen. De rechterhemisfeer ontvangt alleen visuele informatie vanuit de linkerhelft van de wereld, en andersom. Beschadiging ná de optisch schisma zorgt voor problemen aan beide ogen.
  • De optische zenuw projecteert naar de nucleus geniculatus lateralis (NGL) van de thalamus, waar de informatie in verschillende lagen wordt verwerkt
  • Na verwerking in de NGL wordt de visuele informatie via de optische radiatie geprojecteerd naar de primaire visuele cortex, (ook wel triate cortex of V1)
25
Q

sequentiele verwerking

A

De visuele informatiestroom wordt vooral sequentieel verwerkt. Dit betekent dat in opeenvolgende stadia van verwerking visuele input steeds wordt omgezet naar een hogere-orderepresentatie. In iedere volgende stap van de corticale verwerking vindt een meer gespecialiseerde bewerking plaats. Deze opeenvolgende stadia zijn in sterke mate gekoppeld aan verschillende gebieden in de visuele cortex, die vaak worden aangeduid met de codes V1 tot en met V5

26
Q

Twee systemen van functionele scheiding van visuele input

A
  • Occipitotemporale wat-route. Krijgt input vanuit het parvocellulaire systeem van de NGL en is betrokken bij de verwerking van vorm, kleur en textuur, die samen van belang zijn voor de herkenning van objecten en personen.
  • Occipito-parietale waar-route. krijgt input vanuit het magnocellulaire systeem van de NGL en is betrokken bij visuospatiële verwerking, de lokalisatie van objecten en de aansturing van visueel gestuurde bewegingen.
27
Q

verwerkingsstadia van visuele input

A
  1. Postsensorische analyse. Basale visuele informatie wordt gegroepeerd op basis van overeenkomsten in contrast, kleur, textuur, vorm, oriëntatie en bewegingsrichting. Hierdoor worden objecten onderscheiden v.e. achtergrond
  2. Omzetten van de perspectiefafhankelijke naar perspectiefonafhankelijke representaties. Die representaties kunnen worden opgevat als driedimensionale beschrijvingen van structuur of volume van objecten. Dit stadium leidt ertoe dat ondanks alle diversiteit toch objectconstantie optreedt.
  3. Het percept, de interne representatie van het waargenomen object, wordt gekoppeld aan semantische kennis, verwachtingen en motivatie.
28
Q

closure

A

Het reconstrueren van een figuur of voorwerp uit minimale visuele informatie

29
Q

Model van Marr

A

Hij onderscheidt drie stadia van verwerking: de primaire schets, de 21⁄2D-schets en de 3D-representatie.

30
Q

Drie vormen van visuele problemen na beschadiging van de cortex

A
  • Visueel-velddefecten (b.v. gedeeltelijk blind met 1 oog)
  • Lagere orde visuele stoornissen (Anopsie) Dit betreft stoornissen op een niveau voorafgaand aan de figuur-achtergronddiscriminatie.
  • Hogere orde visuele stoornissen. (Agnosie). Dit zijn cognitieve stoornissen die optreden ten gevolge van beschadigingen buiten de primaire visuele cortex.