Thema 3.3 Flashcards

1
Q

geschiedenis van het geheugen

A

Tot aan de jaren 60 werd het geheugen gezien als min of meer één entiteit. Sindsdien heeft het geheugenonderzoek een steeds langere lijst uitsplitsingen opgeleverd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aspecten waarin geheugen is op te delen

A
  • Tijd. Sensorische geheugen, werkgeheugen/kortetermijngeheugen (KTG) en LTG
  • Het soort informatie dat wordt opgeslagen en de manier waarop het onthouden hiervan getest wordt. (declaratief/niet-declaratief geheugen, expliciet/impliciet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

declaratief v.s. niet-declaratief geheugen

A
  • Declaratief geheugen bestaat uit alle herinneringen die bewust worden opgeroepen en geverbaliseerd (het weten wat er gebeurd is)
  • Niet-declaratief geheugen bestaat uit de herinneringen die niet geverbaliseerd worden maar wel het gedrag beïnvloeden (het weten hoe we iets moeten doen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Priming

A

De neiging om een waarneming of actie gemakkelijker en sneller te kunnen verrichten als die herhaalt wat net gedaan is. Negatieve priming = actie níet herhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

werkgeheugen en model van Baddeley

A

Volgens Baddeley is het werkgeheugen te vergelijken met een werkruimte waarin bewerkingen op informatie worden uitgevoerd en de resultaten daarvan tijdelijk worden ‘geparkeerd’. Het uitvoeren en op elkaar afstemmen van de bewerkingen gebeurt in de central executive, de tijdelijke opslag zou gebeuren in modaliteitspecifieke buffers:
* Fonologische lus. Verbale informatie wordt (3s) vastgehouden door herhaling.
* Visueel-ruimtelijk kladblok. Visuele informatie (4 elementen) wordt hier tijdelijk vastgehouden
* Episodische buffer. Een opslagsysteem waarin meerdere aspecten van gebeurtenissen (4 elementen) multidimensionaal bewaard blijven. Deze buffer heeft een sterke verbinding met het LTG en functioneert als schakel tussen werkgeheugen en LTG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Elaboratie

A

Een belangrijke factor bij de opslag in het LTG is de diepte van verwerking. Elaboratie is de beste strategie om iets te leren. Het bewust zo veel mogelijk associaties vormen bij wat geleerd moet worden (b.v. een code onthouden door geboortedatum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

drie factoren die bepalen of informatie later herinnerd wordt

A
  • Hoe goed informatie is opgeslagen.
  • Retentie-interval (de tijd tussen opslag en test) slapen lijkt retentie te bevorderen
  • Het soort test (waarbij specifieke informatie opgeroepen wordt en anderen geblokkeerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Chunking

A

Manier van informatie opslaan in groeperingen. B.v. 7 getallen gezamenlijk maken tot één eenheid aan informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cue

A

Een stukje informatie dat specifiek geassocieerd is met de herinnering waarnaar
wordt gezocht en dat gebruikt wordt om het geheugen te doorzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vrije reproductie

A

Er wordt geen enkele cue aangeboden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Herkenningstaken

A

Er wordt een woord of plaatje getoond die of als eerder geleerd of als nieuw moet worden bestempeld. Herkennen lijken we op twee manieren te doen
* Recollectie (proberen ons te herinneren hoe we geleerd hebben)
* Familiariteit (ons baseren op een gevoel van bekendheid, meest dominant).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Interferentietheorie van vergeten

A

Het feit dat we meer herkennen dan we kunnen reproduceren, betekent dat informatie die vergeten lijkt er vaak nog wel zit. Herinneringen worden met de tijd moeilijker bereikbaar doordat we nieuwe herinneringen vormen die erop lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vervalhypothese

A

Een alternatieve theorie van vergeten is dat herinneringen verdwijnen doordat ze uit elkaar vallen of overschreven worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Overeenkomsten niet-declaratief LTG

A

Het niet-declaratief LTG bestaat uit in ieder geval klassiek en operant conditioneren, het leren van vaardigheden en priming. Overeenkomsten daartussen:
* Alle drie de vormen zijn vrij inflexibel en specifiek.
* Conditioneren en vaardigheden leren lijken daarnaast vrij ongevoelig voor vergeten (priming niet)
* Alle vormen lijken behouden in het amnestisch syndroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Procedureel geheugen

A

Het prototype niet-declaratief geheugen. Dit bestaat uit motorische, perceptuele en cognitieve vaardigheden. Deze vaardigheden zijn meestal gevormd na lange training. Wat precies geleerd is kan meestal niet geverbaliseerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

repetitie v.s. semantische priming

A

Repetitiepriming. Het verschijnsel dat bij letterlijke herhaling van een stimulus mensen er sneller op reageren
Semantische priming bestaat eruit dat mensen woorden of plaatjes sneller herkennen wanneer kort ervoor een begrip werd gepresenteerd dat eraan verwant is

17
Q

correlatie objectieve en subjectieve klachten is laag

A

De correlatie tussen subjectieve klachten en objectief vastgestelde geheugenstoornissen is verrassend laag. Dit heeft verscheidene oorzaken:
* De face validity van geheugenproblemen is hoog, geheugenklachten kunnen het gevolg zijn van een groot aantal onderliggende cognitieve disfuncties die niet als zodanig worden herkend, en ook allerlei persoonlijkheidsfactoren, stemmingsproblemen of een gebrek aan motivatie
* Omgekeerd kunnen mensen met geobjectiveerde geheugenstoornissen soms geen of weinig klachten ervaren.

18
Q

Amnesie

A

Bij geheugenstoornissen die met neuropsychologisch onderzoek kunnen worden geobjectiveerd, spreken we van amnesie.

19
Q

anterograde v.s. reterograde amnesie

A

Anterograde amnesie. Een stoornis in het bewust opslaan van informatie in het langetermijngeheugen
Retrograde amnesie. Het verlies van herinneringen van voor de
hersenbeschadiging.
Het is nog steeds de vraag of er primair sprake is van een stoornis in de opslag (consolidatie), het opdiepen van informatie of van abnormaal snel vergeten. Het lijkt door beide te komen. De mediale temporale structuren en de hypocampus hebben moeite met de bindingen (dus opslag) en het hippocampale circuit heeft moeite met terughalen van informatie.

20
Q

wet van Ribot

A

Bij retrograde amnesie worden de recentere herinneringen snel weer vergeten, oudste herinneringen blijven bewaard. Retrograde amnesie kent een temporele gradiënt. Dit betekent dat de oudste herinneringen het snelst terugkomen.

21
Q

Dynamische associaties

A

Een term van Ribot. Elementen van een herinnering kunnen ook onderdeel zijn van andere herinneringen. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid om na te denken

22
Q

Metabolisme

A

Volgens Ribot de fysiologische basis voor het bewaren van herinneringen in de cortex

23
Q

Wet van teruggang (regressie)

A

Een wet die te relateren is aan het idee van dissolutie: uitval verloopt in de omgekeerde volgorde waarin kennis is aangeleerd.

24
Q

Hypermnesie

A

Een term van Ribot waarbij hij dacht aan een versterking van de geheugenwerking door een bepaald proces. B.v. bij bijnadoodervaringen of gebruik van middelen zoals opium. Dit is ook het deja-vugevoel wat Ribot opvatte als soort hallucinatie.

25
Q

Posttraumatische amnesie PTA

A

Verwijst naar een voorbijgaande periode waarin de patiënt gedesoriënteerd is in tijd, plaats en persoon. De duur van deze periode is indicatief voor de ernst van het letsel en cognitief herstel.

26
Q

Transient global amnesia (TGA)

A

Een voorbijgaande amnesie waarbij plots sprake is van een amnestische periode, die enkele minuten tot uren kan duren. Patiënten zijn vaak van middelbare leeftijd of ouder en zijn vaak verward, maar de persoonlijke identiteit blijft bewaard. In tegenstelling tot PTA ligt aan TGA geen traumatisch hersenletsel ten grondslag, maar is de etiologie divers. In een klein deel van de patiënten blijkt epilepsie onderliggend te zijn. In dat geval spreekt men van transient epileptic amnesia (TEA). Mensen die eerder TGA of TEA hebben meegemaakt hebben hoger risico op herhaling.

27
Q

stoornis in semantisch geheugen

A

Specifieke stoornissen in het semantisch geheugen treden met name op bij patiënten met semantische dementie of gevorderde alzheimer, maar ook bij herpes simplex encefalitis.

28
Q

Stoornis in impliciet geheugen

A

Het impliciete geheugen is over het algemeen relatief intact in amnestische patiënten. Bij andere neurologische aandoeningen, zoals de ziekte van Parkinson of Huntington, worden juist stoornissen in onderdelen van het impliciete geheugen vastgesteld.

29
Q

Psychogene amnesia

A

Aan een periode van plotse verwardheid en geheugenstoornis kunnen ook psychologische, niet-organische oorzaken ten grondslag liggen. Aan een psychogene amnesie (fugue) gaat veelal een langdurige periode met een grote mate van stress en depressieve stemming vooraf of een
traumatische gebeurtenissen. Hoe stress psychogene amnesie kan veroorzaken blijft vooralsnog onduidelijk.

30
Q

Plek van werkgeheugen in het brein

A

Het werkgeheugen wordt traditioneel geassocieerd met de dorsolaterale prefrontale schors. In imaging studies is gebleken dat ook posterieure gebieden betrokken zijn. Het lijkt erop alsof een waarneming daar actief gehouden wordt waar hij verwerkt wordt. In de sensorische gebieden zouden dan representaties actief blijven met hulp van de prefrontale cortex.