Structuurwoorden Flashcards
eindigen; voltooien/zojuist
acabar / acabar de
aan; naar; om; op; met
a
daar, daarheen
ahí, allí, allá
nu
ahorra
een of ander
algún, alguno
voor (tijd)
antes
die, dat (daarginds) bijv/zelfstandig gebruikt
aquel, aquella / aquél, aquélla, aquéllo
hier
aquí
nog/zelfs
aún/aun
hoewel
aunque
onder/klein; laag
bajo
goed (bijwoord)
bien
goed (bijvoeglijk naamwoord)
buen (o), buena
ieder, iedere
cada
hoe? / als
¿cómo? / como
met
con
zaak, ding
la cosa
welke? / die, dat (betr)
¿cuál? / el cual, la cual, lo cual
wanneer? / wanneer, als
¿cuándo? / cuando
hoeveel? / alles wat
¿cuánto? / cuanto
wiens? / wiens wier, welks, welker
¿cúyo? / cuyo, -a
geven
dar
van; uit; als
de
moeten verschuldigd zijn
deber
zeggen
decir
voor (plaats)
delante
binnen, in
dentro
na (tijd)
después
achter
detrás
waar? / waar
¿dónde? / donde
de / hij
el / él (pers)
in; aan; op; bij
en
boven; op; over
encima
dan; toen
entonces
tussen, onder (te midden van)
entre
die, dat (daar bij u) (bijv / zelfstandig gebruikt)
ese, esa / ése, ésa, eso
zijn, zich bevinden
estar
deze, dit (hier) (bijv) / (zelfstandig gebruikt)
este, esta / éste, ésta, esto
buiten; naar buiten
fuera
groot
gran, grande
bevallen
gustar
hebben (hulpwerkwoord)
haber
maken, doen
hacer
naar (plaats); tegen (tijd)
hacia
tot; zelfs / totdat (voegwoord)
hasta / hasta que