13e Uitbreiding Flashcards
toelaten, toegeven
admitir
daad, handeling; (ton) akte, bedrijf
el acto
bevestigen, verzekeren
afirmir
daar / hier in de buurt
ahí / por ahí
rondom; ongeveer (bijv)
alrededor (de)
(zich) verwijderen
alejar(se)
bedreigen / dreigen
amenazar (z/c) overg/onoverg
dierlijk (bijv) / dier
animal / el animal
optekenen; richten (van een wapen)
apuntar
artikel (wet); lidwoord
el artículo
aanblik; gezichtspunt
el aspecto
vliegtuig
el avión
vlag
la bandera
week, zacht
blando, -a
mooi, keurig
bonito, -a
goed; oprecht; aangenaam (bijv)
buen(o), buena
ieder, elk (bijv) / elk(een), iedereen
cada / cada uno, -a
kwaliteit; eigenschap
la calidad (óók cualidad)
straat
la calle
vermoeidheid
el cansancio
vlees
el carne
veroorzaken
causar
bijna
casi
borstel
el cepillo
vijftig
cincuenta
klassiek
clásico
overeenkomen (met); samenvallen (met)
coincider (con)
vechten
combatir
vriend, kameraad; collega
el compañero
gemeenschappelijk (bijv)
común
voorwaarde; omstandigheid
la condición
(het) geheel, totaal; band (muz)
el conjunto
bijgevolg
(por) consiguiente
gelijktijdig (met), eigentijds
contemporáneo, -a (de)
gesprek
la conversación
leren riem
la correa
ding, zaak
la cosa
opvoeden; scheppen
criar (í)
vierkant
cuadrado, -a
lepeltje
la cucharilla
gekweekt; beschaafd / kweek; eredienst
culto, -a / el culto
wiens, wier, welks, welker (betr/vrag)
cuyo, cuya / ¿cúyo?, ¿cúya?
straal water
el chorro
tandarts
el dentista
verdwijnen
desaparecer (zc)
aanduiden
designar
verachten
despreciar
(geld)schuld
la deuda
gezegde, uitdrukking
el dicho
geld
el dinero
afkeer; verdriet
el disgusto
verdelen
dividir
domein
el dominio
muntstuk van 5 peseta’s
el duro
egoïsme
el egoísmo
electriciteit
la electricidad
ontroering
la emoción
opdragen; aanbevelen / iets op zich nemen
encargar / encargar de una cosa (g/gu)
bedrog
el engaño
toen; dan
entonces
tijdvak, eeuw
la época
toneel; scène
la escena
ruimte
el espacio
schitterend, prachtig
espléndido, -a
maag
el estómago
nauwkeurig
exacto, -a
bestaan, leven
existir
vreemd, buitenlands / buitenlander
extranjero / el extranjero
fout, gebrek
la falta
vervelen, ergeren
fastidiar