11e Uitbreiding Flashcards
aanraden
aconsejar
hier(heen)
acá
vooruit, vooraan
adelante
douanebeambte
el aduanero
iemand bedanken
agradecer (zc) a una persona (4e naamval)
afgezonderd; geïsoleerd
aislado, -a
een of ander
algún, alguno, alguna
vriendelijk (voor) (bijv)
amable (con)
liefde
el amor
vroeger, tevoren (bijw) / voor (voorz)
antes (bijw) / antes de (voorz)
begeerte, zucht; eetlust
el apetito
wapen / leger; wapen (van een stad)
el arma (vrouw) / las armas
verzekeren; bevestigen
asegurar
lettend op; beleefd
atento, -a
autobus
el autobús
(riet)suiker
el azúcar
wijk, stadsdeel
el barrio
kussen (ww)
besar
muilpeer
la bofetada
knoop; (bloem)knop
el botón
zoeken
buscar (c/qu)
inktvis
los calamares
weg; tocht
el camino
in staat tot (bijv)
capaz (de)
snoepje, zuurtje
el caramelo
traject; beroep; studierichting
la carrera
straf
el castigo
beroemd (bijv)
célebre
bier
la cerveza
omstandigheid
la circunstancia
innen
cobrar
woede, toorn; cholera
la cólera
beginnen
comenzar (ie, z/c) (overg/onoverg)
ingewikkeld, moeilijk
complicado, -a
vergunning, inwilliging, concessie
la conseción
vertrouwen
la confianza
gevolg; gevolgtrekking
la consecuencia
consul
el consul
tegen
contra
kopie
la copia
overeenstemmen / met elkaar overeenstemmen
corresponder / corresponderse
prijs, kosten
el coste, el costo
kritiek; afkeuring
la crítica
hoeveel? / alles wat; zoveel als
¿cuánto, -a? / cuanto
huid; leer
el cuero
pastoor / genezing
el cura / la cura
klein / jochie / meisje
chico / el chico / la chica
(het) gegeven
el dato
afleiden (uit)
deducir (de) (zc,j)
voor, vooraan (bijw)
delante
rechterhand
la derecha
uitstappen; (af)dalen; afstemmen
descender (ie)
ontknoping
el desenlace
langzaam (bijw)
despacio
afzetten, ontslaan
destituir (y)
diapositief
la diapositiva
moeilijk (bijv)
difícil
sturen; leiden / zich wenden tot
dirigir / dirigirse a (g,j)
redetwisten
disputar
twaalf
doce
twijfel
la duda
gebouw
el edificio
hemelhoog prijzen
elogiar
ondernemen
emprender
vijandelijk / vijand
enemigo, -a / el enemigo
essay; repetitie
el ensayo
ophouden; vermaken / zich vermaken met
entretener / entretenerse con
vergissing
el error
luisteren
escuchar
specialiteit
la especialidad
toestand; staat, rijk
el estado
studeren
estudiar
afgezien van (bijw)
excepto
uitstallen; uiteenzetten; blootstellen (aan een gevaar)
exponer
gemakkelijk (bijv)
fácil
beroemd; berucht
famoso, -a
februari
el febrero
trouw (bijv)
fiel
voorgeven, veinzen
fingir (g,j)
vorm; wijze
la forma
de zin
la frase
(naar) buiten (bijw)
fuera
kip, hen
la gallina
generatie, geslacht
la generación
regering
el gobierno
vet
la grasa
bewaren; opbergen
guardar
maken, doen
hacer
vullen / opzwellen
henchir (i) / henchirse
staking
la huelga
tot zinken brengen / wegzinken
hundir / hundirse
(keizer)rijk; heerschappij
el imperio
ingesloten / zelfs; incluis (bijw)
incluso, -a
inlichten / zich op de hoogte stellen (van)
informar / informarse (de)
onderricht, onderwijs
la instrucción
interventie
la intervención
onderzoeker
el investigador
chef, baas, leider
el jefe
verenigen; verzamelen
juntar
boer; landman
el labrador
blik (metaal)
la lata
langzaam
lento, -a
grens
el limite
licht; verlichting
la luz
regen
la lluvia
slecht; boos; vervelend
malo, -a
landkaart
la mapa
vermelden
mencionar
verdienen
merecer (zc)
lid
el miembro
(be)kijken
mirar
wijzigen
modificar (c/qu)
bruin, donker
moreno, -a
pop; pols
la muñeca
sinasappel
la naranja
zenuwachtig
nervioso, -a
(be)noemen
nombrar
november
noviembre
voorwerp, ding
el objeto
was het maar waar!; hopelijk
¡ojala!
tegengesteld, tegenover elkaar liggend
opuesto, -a
vredelievend; rustig
pacífico, -a
duif
la paloma
paraplu
el paraguas
vertrek; partij; bewijs
la partida
gebakje, pastei
el pastel
gevaar
el peligro
verliezen; te gronde richten / verdwalen
perder / perderse (ie)
toestaan
permitir
wimper
la pestaña
schilderkunst; schilderij
la pintura
kunnen; mogen / macht
poder / el poder (ue)
bedelaar
el perdiosero
voorafgaan
preceder
(druk)pers; pers (dagblad)
la prensa
lente
la primavera
methode, werkwijze
el procedimiento
belofte
la promesa
(eerst)volgend
próximo, -a
punt; uiteinde; kaap
la punta
die, hij die, wie (betr) / wie?
quien(es) / ¿quién(es)?
trek, kenmerk
el rasgo
sterk (bijv)
recio, -a
relaas; verhouding, verband; verwijzing
la referencia
(konink)rijk
el reino
uitschelden; ruzie maken, ruzie krijgen (met)
reñir (con) (i)
gevolg, resultaat
el resulto
belachelijk
ridículo, -a
breken (gebroken, kapot)
romper (roto)
halen (uit); trekken (tand); kopen
sacar (de) (c/qu)
(be)groet(ing)
el saludo
volgens; naar gelang
según
sentimenteel, gevoelig (bijv)
sentimental
(be)dienen / zich bedienen
servir / servirse (i)
teken
el signo
liggen; gelegen zijn
(estar) situado
eenzaam, verlaten
solitario, -a
soep
la sopa
ondertekening; abonnement
la subscripción (of suscripción)
lijden; verdragen
sufrir
grootte, formaat
el tamaño
theater, schouwburg
el teatro
gematigd; lauw
templado, -a
getuige (man) / (vrouw)
el testigo / la testigo
type; rare vent
el tipo
geheel, totaal (bijv)
total
rustig, kalm
tranquilo, -a
drie
tres
eenheid
la unidad
druif
la uba
man
el varón
kleding(stuk)
el vestido
buik
el vientre
gezicht (zintuig); uitzicht
la vista
jullie (bezit)
vuestro, -a