12e Uitbreiding Flashcards
gebeuren, plaatshebben
acontecer (zc)
(be)eindigen, voltooien / ten slotte iets doen
acabar / acabar por
volwassen / volwassene
adulto, -a / el adulto
landbouw
la agricultura
van een ander; vreemd; verschillend
ajeno, -a
voeden, de kost geven; (fig) voeden
alimentar
dag worden / de dageraad
amanecer (zc) / el amanecer
ruim, wijd
amplio, -a
oud, ouderwets
antiguo, -a
opleggen; (fig) toepassen
aplicar (c/qu)
kast
el armario
moordenaar
el asesino
vermetelheid
la audacia
blauw
azul
basis, grondslag
la base
kus
el beso
bal
la bola
dapper, moedig; wild (van dieren)
bravo, -a
fauteuil
la butaca
ramp
la calamidad
vrachtwagen
el camión
kapitaal / hoofdstad
el / la capital
schaterlach
la carcajada
film (fototoestel)
el carrete
kasteel
el castillo
ijver, toewijding
el celo
ophouden (met)
cesar (de)
afspraak; citaat
la cita
koken; braden
cocer (ue, c/z)
op-, omhangen / hangen
colgar (ue, g/gu)
eten
comer
samenstellen; componeren
componer
geweten; bewustzijn
la conciencia
vertrouwen in/op
confiar en (í)
bereiken; (ver)krijgen
conseguir (i, gu/g)
bespreking, consult
la consulta
tegenstander / tegendeel
el/lo contrario
overschrijven; imiteren
copiar
lopend, stromend (bijv)
corriente
gewoonte; zede
la costumbre
beoordelen; laken
criticar (c/qu)
veertig
cuarenta
lichaam; corps
el cuerpo
behandelen; genezen
curar
schoorsteen
la chimanea
zeggen / gezegde
decir / el decir
gebrek
el defecto
dun, slank
delgado, -a
afgeleid worden (van)
derivarse (de)
onbekend
desconocido, -a
wens; verlangen
el deseo
vlugge afhandeling; kantoor
el despacho
verwoesten
destruir (y)
dagelijks / dagboek; dagblad
diario, -a / el diario
moeilijkheid
la dificultad
tucht; vak
la disciplina
afstand
la distancia
dozijn
la docena
twijfelen (aan)
dudar (de)
opvoeding; beleefdheid
la educación
lofrede
el elogio
onderneming
la empresa
(wils)kracht
la energía
onmiddellijk
enseguida, en seguida
onderhoud, interview
la entrevista
ladder; maatstaf
la escala
school; schoolgebouw
la escuela
soort; beeld
la especie
verblijf; woonkamer
la estancia
studie; studeerkamer; studio
el estudio
opwekken, prikkelen
excitar
tentoonstelling
la exposición
vergemakkelijken
facilitar
opschepperig / de opschepper
fanfarrón / el fanfarrón
vruchtbaar; rijk (aan)
fecundo, -a (en)
feest, nationale feestdag
la fiesta
fijn; beschaafd
fino, -a
vormen, samenstellen / zich ontwikkelen
formar / formarse
frequent, herhaaldelijk, vaak (bijv)
frequente
sterk (bijv); luid (bijw)
fuerte
haan
el gallo
algemeen (bijv) / de generaal
general / el general
snoeperig
goloso, -a
dankbaarheid
la gratitud
wacht(post) / politieagent
la guardia / el guardia
naar (plaats); tegen (tijd)
hacia
iets erven
heredar una cosa
(voet)spoor
la huella
Iberisch
ibérico, -a
regenjas
el impermeable
bezwaar, nadeel
el inconveniente
bericht, inlichting
el informe
instrument, werktuig
el instrumento
tussenbeide komen
intervenir
winter
el invierno
trui
el jersey
dichtbij (voorz)
junto a
Latijns (bijv)
latino, -a
letter; handschrift; tekst (muz)
la letra
citroen
el limón
vlam; lama
la llama
mannetje
el macho
vlek
la mancha
machine
la máquina
meer
más
kous; gemiddelde
la media
bedelaar
el mendigo
verdienste
el mérito
mis (kerk)
la misa
manier, wijze
el modo
sterven (aan)
morir (de) (ue, u, muerto)
jongen / meisje
el muchacho / la muchacha
veranderen / verhuizen; zich verkleden
mudar / mudarse
stedelijk, plaatselijk (bijv)
municipal
neus
la nariz
onzijdig; neutraal
neutro, -a
naam; voornaam
el nombre
vrijer; verloofde / liefje; verloofde
el novio / la novia
verplichting
la obligación
oog
el ojo
gebed; redevoering; zin (taal)
la oración
oor
la oreja
lijden
padecer (zc)
brood
el pan
paradijs
el paraíso
partij (politiek); partijtje, spel
el partido
aardappel
la patata
gevaarlijk
peligroso, -a
verlies
la pérdida
maar
pero
vis (in het water)
el pez
betreden
pisar
machtig
poderoso, -a
het waarom
el porqué
prijs
el precio
bezorgdheid
la preocupación
eerste
primer(o), primera
vooruitgang; proces
el proceso
beloven / zich veroorloven
prometer / prometerse
plan, ontwerp
el proyecto
punt, stip; steek (naaien)
el punto
al wie
quienquiera
ogenblik
el rato
(op)eisen; bezwaar maken
reclamar
berichten; vertellen / zinspelen op, bedoelen, betrekking hebben op
referir / referirse a (ie, i)
lachen / uitlachen; lachen om
reir / reirse de (i)
letten (op); verbeteren; herstellen; opmerken
reparar (en)
volgen, ontstaan (uit)
resultar (de)
risico; gevaar
el riesgo
kleding
la ropa
priester
el sacerdote
redden
salvar
de tweede; seconde
el segundo
gevoel; spijt; rouwbeklag
el sentimiento
zestig
sesenta
volgend (bijv)
siguiente
in overvloed aanwezig zijn; overblijven
sobrar
enig; alleen (bijv) / slechts (bijw)
solo, -a / sólo
(weg)blazen; waaien; ingeven
soplar
(het) wezen, natuur; hoodfbestanddeel
la su(b)stancia
ingeven, suggereren
sugerir (ie, i)
ook
también
dak; plafond
el techo
seizoen
la temporada
getuigenis; bewijs
el testimonio
werpen, gooien; schieten / zich werpen, storten (in)
tirar / tirarse (a)
werken
trabajar
voorbijgaan, verlopen (tijd)
transcurrir
driehonderd
trescientos, -as
vereniging; verbintenis
la unión
koe
la vaca
glas; vat
el vaso
(aan)kleden; dragen / zich aankleden
vestir / vestirse (i)
vrijdag
el viernes
levens- (bijv)
vital