Psychofarmacologie Flashcards

1
Q

Enterale toediening

A

Via het spijsverteringskanaal

  • buccaal = onder de tong.
  • Oraal en rectaal.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Metabolieten

A

Niet werkzame stofwisselingsproducten. Maar kunnen ook biologisch actief zijn. Dit het dan een precursor of pro-drug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gastro-intenstinale of presystemische afbraak

A

Afbraak van medicatie in maagdarmkanaal en lever, voordat de algemene circulatie wordt bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Parenterale toediening

A

Opname zonder tussenkomst van spijsverteringssysteem.

  • Alle vormen van inspuiten
  • absorptie via slijmvliezen (ook inhalatie) en huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Subcutaan

A

Met naald vloeistof in onderhuidse bindweefsel gespoten. gebruikt bij depots.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Intraveneus

A

Inspuiten via de aderen. Maximale plasmaconcentratie wordt direct bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Biotransformatie

A

Vetoplosbare geneesmiddelen die via biotransformatie in het lichaam chemisch omgezet moeten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Metabole klaring

A

Eliminatie door enzymatische omzetting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Renale klaring

A

Uitscheiding via de nieren (urine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

LD50 en ED50

A
  • ED50: Bij bepaalde dosis vertoont 50% van proefpersonen een effect. 1% van populatie bereikt bij ED1 als gewenst effect.
    LD50: dodelijke dosis voor 50% van de populatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kruistolerantie

A

Tolerantie voor een groep van stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Farmacokinetische tolerantie

A

dominoday! Gaat steeds sneller

Door toegenomen enzymproductie vindt er een versnelde afbraak plaats van stof na herhaalde toediening van deze stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Farmacodynamische tolerantie

A

receptoren nemen af of worden minder gevoelig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antagonisme

A

Farmacon blokkeert werking van andere stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Parasynaptisch/ paracriene/ volumetransmissie

A

Boodschapstoffen worden afgestaan aan extracellulaire vloeistof waardoor de werking zich verder strekt dan synaptische communicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Endocrien

A

Boodschapfunctie vervuld door hormonen. Groot bereik doordat deze aan bloedbaan worden afgestaan.

17
Q

Biologisch effect

A

Activatie van receptoren door transmitters, hormonen of farmaca.

18
Q

Ligand

A

Een stof die zich op een receptor aan een herkenningsplaats bindt.

19
Q

Affiniteit vs intrinsieke activiteit

A
  • Affiniteit: binding van stof aan receptor kan sterk of zwak zijn
  • Intrinsieke activiteit: effect van activering van receptor wordt hiermee aangegeven.
20
Q

Agonisten

A

Activeren de receptor en hebben exciterende of inhiberende werking op neuron. Intrinsieke activiteit.

21
Q

Inverse agonisten

A

Als de stof een uitwerking op de receptor heeft die het tegenovergestelde is van de activiteit van de agonist. Bv benzo’s op GABA

22
Q

Antagonisten, mogen niet verward worden met inverse agonist?

A

Verhinderen de activatie van de receptor(werking van agonisten). Bv door toeging tot herkenningsplaats te versperren zodat agonist er niet meer bij kan. Mogen niet verward worden met inverse agonisten omdat deze wel een resultaat tot gevolg hebben.

23
Q

Desensitisatie en (re)sentisatie

A
  • Desensitisatie: Afname van receptoractivatie

- (Re)sentisatie: Door activatie van receptor ontstaat groter effect

24
Q

Down- vs up-regulation

A
  • Down: afname van het totaal aantal receptoren

- up: toename van het totaal aantal receptoren

25
Q

Autoreceptoren/ autocrien effect

A

Receptoren die door eigen transmitter geactiveerd worden. Hebben een belangrijke terugkoppelingsfunctie; afgifte kan hierdoor verminderd worden.

26
Q

Heteroreceptoren

A

Presynaptische receptoren die geactiveerd worden door transmitters van ander neuron.

27
Q

Ionotrope neurotransmissie

A

Meest klassieke vorm van signaaloverdracht door neurotransmitter. Korte latentie en werkingsduur.

28
Q

Metabotrope neurotransmissie

A

Signaaloverdracht is indirect. G-eiwitten bij betrokken. Via tussenstappen wordt een tweede boodschapper gevormd. Gaat langzamer maar houdt langer aan dan ionotrope.

29
Q

Neurotransmitter: Acetylcholine (ACH)

A

veelal exciterend effect. Prikkeloverdracht van motorneuron op skeletspier. Gebruikt bij ziekte van Alzheimer.`

30
Q

Neurotransmitter: Catecholaminen

A

Dopamine en noradrenaline zijn hier de belangrijkste van. Veelal aangetroffen in substantia nigra en hersenstam.

31
Q

MAO-A en MAO-B

A

Beiden metaboliseren dopamine en tyramine. MAO-A ook nog (nor)adrenaline en serotonine.

32
Q

COMT en waar worden COMT-remmers voor gebruikt?

A

komt in het hele lichaam extracellulair voor. Metaboliseert L-dopa de precursor van dopamine. COMT-remmers zijn ontwikkeld voor behandeling van ziekte van Parkinson.

33
Q

GABA en wordt aangemaakt vanuit wat?

A

Alle neuronen in centraal zenuwstelsel schijnen receptoren te hebben die hier gevoelig voor zijn. Inhiberende werking.
Aangemaakt uit glutamaat.
21 verschillende subeenheden
Benzo’s en enthanol

34
Q

Volledige agonisten

A

Stoffen met hoge affiniteit als intrinsieke activiteit zoals: diazepam

35
Q

Neurtransmitter: Glutamaat

A

Maakt GABA aan, speelt belangrijke rol bij leerprocessen.

36
Q

Neurtransmitter: Histamine (H)

A

Uitsluitend in hypothalamus aangetroffen en projecteert naar bijna alle hersengebieden.

37
Q

Neurtransmitter: Serotonine

A

Vooral aanwezig in darmwand en de bloedplaatjes. Slechts enkele procenten aanwezig in hersenen. Zowel exciterend en inhiberend.
Gebruikt bij depressie en angststoornissen (SSRI’s).
Verder betrokken bij regulatie van pijn, slaap, seks, visuele waarneming.

38
Q

Exciterend en inhiberend effect van synaps

A

Exciterend: positieve ionen zoals na+ de zenuwcel binnen treden. Negatieve membraanpotentiaal van cel neemt af waardoor kans op actiepotentiaal toeneemt (deporalisatie)

inhiberend: negatieve ionen zoals Cl-. Negatieve membraanpotentiaal neemt dan toe (hyperpolarisatie)