nederlands Flashcards
1
Q
hemellichamen
A
hoofdletter
2
Q
feestdagen
A
hoofdletter
3
Q
afleidingen van feestdagen (bv pasvakantie)
A
kleine letter
4
Q
godsdiensten
A
kleine letter
5
Q
vroegere eigennamen die soortnamen geworden zijn (bv diesel, zeppelin)
A
kleine letters
6
Q
NWG
A
hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt
7
Q
WWG
A
wie of wat het onderwerp doet
8
Q
ADPV
A
werkwoord in stukken bv terug geven
9
Q
wed. vn.
A
me/ je/ zich bij toegevoegd bv verveelt zich
10
Q
NWU
A
uitdrukking
11
Q
het gezegde
A
de werkwoorden en b.n.
bv zijn lelijk, worden gevonden
12
Q
de ZWoBBeLS
A
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (werkwoorden van de NWG)
13
Q
voltooid tegenwoordige tijd
A
heb getraind
14
Q
voltooid verleden tijd
A
had getraind
15
Q
voltooid toekomende tijd
A
zal getraind hebben