💟natuurwetenschappen Flashcards

1
Q

welke bloemdelen bestaan er allemaal?

A

kelkbladeren
kroonbladeren
meeldraden
stamper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is de functie van kroonbladeren

A

insecten lokken en beschermen van de voortplantingsorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de functie van kelkbladeren

A

de overige bloemdelen beschermen

voor de bloem zich opent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is de functie van de stamper

A
  • vormt vrouwelijke voortplantingscellen

- >groeit na bevruchting uit tot een vrucht met zaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de functie van meeldraden

A

vormen stuifmeel met

mannelijke voortplantingscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

welke delen heeft het mannelijk voortplantingsstelsel?

A
penis
voorhuid
eikel
balzak 
teelballen
bijballen
zaadleiders
urinebuis
zwellichamen
zaadblaasjes
prostaatklier
klieren van Cowper
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke delen heeft het vrouwelijke voortplantingsstelsel?

A
geslachtsopening
buitenste schaamlippen
binnenste schaamlippen
clitoris
eierstokken
eitrechter
eileiders
maagdenvlies
vagina
baarmoeder (uterus)
baarmoederhals
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

functie zaadblaasje

A

zaadvocht produceren-> wordt als eerste toegevoegd aan zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functie zaadleider

A

zaadcellen afvoeren uit de bijbal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie zwellichaampjes

A

penis in erectie brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie urinebuis

A

vervoert sperma / urine naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

functie penis

A

(in erectie) sperma in de vagina brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functie eikel

A

opvangen seksuele prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie voorhuid

A

beschermt de eikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie teelbal

A

produceren zaadcellen en testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functie balzak

A

beschermt teelballen

regelt ideale temperatuur voor zaadproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

functie bijbal

A

rijpen van zaadcellen

tijdelijke opslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

functie klieren van Cowper

A

produceren voorvocht

urinebuis spermavriendelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe noemt de mannelijke hormoon?

A

testosteron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hoe noemt de vrouwelijke hormoon?

A

oestrogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

functie eitrechter

A

vangt rijpe eicel op bij de eisprong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

functie eileider

A

vindt de bevruchting plaats

vervoeren van eicel richting baarmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

functie baarmoeder

A

innestelen bevruchte eicel in baarmoederslijmvlies

verder ontwikkelen tot baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

functie clitoris

A

opvangen seksuele prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

functie shaamlippen

A

beschermen van de geslachtsopening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

functie geslachtsopening

A

ingang van de vagina

27
Q

functie vagina

A

produceert vaginaal vocht
afvoer menstruatiebloed
opvangen van sperma

28
Q

functie baarmoederhals

A

afsluiten baarmoeder

opent enkel bij de bevalling

29
Q

functie eierstok

A

rijpen eicellen

produceren oestrogeen+ progesteron

30
Q

wanneer is de menstruatie?

A

dag 1-5

31
Q

wanneer is de eicelrijping?

A

dag 1-13

32
Q

wanner is de eisprong/ovulatie?

A

dag 14

33
Q

wanneer is het aandikken van het

baarmoederslijmvlies?

A

dag 6-28

34
Q

wanneer is de vruchtbare periode?

A

dag 11-15

35
Q

fase 1: menstruatie

A

het baarmoederslijmvlies breekt
gedeeltelijk af, bloedvaatjes scheuren
open, samen met losgekomen
slijmvlies komt het uit de vagina

36
Q

fase 2: eicelrijping

A

follikel(voedend vochtblaasje) rijpt in

een eierstok

37
Q

fase 3: eisprong en vruchtbare periode

A

follikel barst open en de eicel komt vrij

uit de eierstok

38
Q

fase 4: aandikken

baarmoederslijmvlies

A
vlak na de menstruatie start de
opbouw van het
baarmoederslijmvlies, zodat een
eventuele bevruchte eicel kan
innestelen
39
Q

welke middelen kan je gebruiken als je

je maandstonden hebt?

A

maandverband
tampon
menstruatiecup

40
Q

welke weg legt de bevruchte eicel af?

A

eileider-> baarmoeder->

baarmoederslijmvlies innestelen

41
Q

geef een paar voorbeelden van soa’s

A
  • syfilis
  • aids
  • chlamydia
  • hepatitis B
  • schaamluis
42
Q

hoe noem ie een middel om niet

zwanger te worden?

A

anticonceptiemiddel

43
Q

welke anticonceptiemiddelen zijn er

allemaal?

A
condoom
de anticonceptiepil
hormoonspiraaltie
hormonenstaafje
vaginale ring
anticonceptiepleister
prikpil
noodpil
44
Q

welk anticonceptiemiddel is vrij te koop?

A

condoom

45
Q

waarvoor staat de afkorting SOA?

A

seksuele overdraagbare aandoening

46
Q

wat is een soa?

A

een aandoening die je kan krigen
door geslachtsgemeenschap te
hebben met iemand dat besmet is

47
Q

door welke manieren kan je een soa krijgen?

A
via bloedcontact met een besmet
persoon
het ongeboren kind via besmette
moeder
via een bed besmet met schaamluis
48
Q

wat is de grootheid energie enzo

A

E= …J

energie / joule

49
Q

wat is een energiebron

A

iets wat energie levert

50
Q

wat is een energieomzetting

A

de omzetting van een soort energie naar een andere soort energie

51
Q

wat is een kracht?

A

een grootheid die weergeeft op welke manier:

  • er aan iets wordt getrokken
  • er aan iets wordt geduwd
52
Q

verschil kracht en haar uitwerking

A

een kracht kan je niet zien maar haar uitwerking wel, het zijn de gevolgen ervan

53
Q

welke gevolgen kan een kracht hebben

A
  • bewegingsverandering; versnelling, vertraging, richtingsverandering
  • vormverandering; tijdelijk of blijvend
54
Q

welke soort krachten zijn er?

A
  • duwkracht en wrijvingskracht

- trekkracht en zwaartekracht

55
Q

wat doen duwkracht en wrijvingskracht?

A

beschrijven hoe op een voorwerp geduwd kan worden

56
Q

wat doen trekkracht en zwaartekracht?

A

beschrijven hoe aan een voorwerp getrokken kan worden

57
Q

wat is het verband tussen de grootte van een kracht en haar uitwerking?

A

Hoe groter de kracht op het voorwerp, hoe groter het effect ervan

58
Q

grootheid kracht

A

smbl: F
eenheid: Newton: N

59
Q

grootheid snelheid

A

smbl: V
eenheid: Meter per seconde: m/s

60
Q

wat is de formule om snelheid te bereken?

A

v= afgelegde weg/tijdsduur

breuk

61
Q

een kracht wordt gekenmerkt door:

A
  • aangrijpingspunt •
  • richting _ | / \
  • zin < > \/ /\
  • grootte: lengte vd pijl
62
Q

hoe wordt een kracht voorgesteld?

A

met een vector ->

F

63
Q

wat is snelheid?

A

een grootheid dat aangeeft welke afstand een voorwerp aflegt gedurende een bepaalde tijd