Lecture pancreas/diabetes Flashcards

1
Q

Wat is juist over DM in NL?
1.Ruim 1 miljoen, voornamelijk type 1, prevalentie blijft ongeveer gelijk, risico vooral genetischbepaald
2. Ruim 0,5 miljoen, voornamelijk type 2, prevalentie blijft ongeveer gelijk, risico vooral genetischbepaald
3. Ongeveer 0,5 miljoen, voornamelijk type 2, prevalentie is de afgelopen 20 jaar verdubbeld, risico lifestylegerelateerd
4. Ruim 1 miljoen, voornamelijk type 2, prevalentie is de afgelopen 20 jaar verdubbeld, risico lifestylegerelateerd

A

4 is juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

epifyse

A

en endogene klier; produceert melanine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pancreas lengte en gewicht

A

12-15 cm,
70-100gr

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Exocriene hormonen pancreas

A

Trypsine
Chymotrypsin
Carboxypeptidases
Lipase
Co-lipases
Amylase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Endocriene pancreas vs exocrien pancreas

A

Endocriene gedeelte van pancreas is te zien als aparte ‘eilandjes’; eilandjes van Langerhans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Endocriene pancreas

A

1 miljoen eilandjes van langerhands
-1-2% van het totaalgewicht
Bloedafvoer via de Vena Porta (lever krijgt dus hoge conc hormonen van de pancreas)

alpha cellen: glucagon
beta cellen: insuline
gamma cellen: somatostatine (remt insuline en glucagon)
F cellen: polypeptide; autoregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bekendste spelers van glucose spiegels

A

pancreas, lever, spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Insuline

A

Verwerken van energie na een maaltijd; cellulaire opname glucose omhoog.
Zorgt voor toename aminozuur opname, eiwitsynthese, vetzuursynthese en TG synthese uit glucose.
Vermindert gluconeogenese en glucogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Glucagon

A

Doet het omgekeerde van Insuline; zorgt dat bloedglucose stijgt.
Het verhoogt Glycogenolyse (afbraak glycogeen) en gluconeogenese.
Ketogenese en lipolyse stijgen ook oiv van glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adrenaline

A

Zorgt voor stijging bloedglucose via glycogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Groeihormoon

A

Zorgt voor stijging bloedglucose via glycogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cortisol

A

Zorgt voor stijging bloedglucose door gluconeogenese en proteolyse te laten stijgen, en weefsel gebruik van glucose te laten dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Incretine

A

Geproduceerd in de darmen op het moment dat voedsel door de darmen passeert; stimuleert de afgifte van insuline in de pancreas; indirecte daling bloedglucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Antagonist insuline

A

ACTH, cortisol en GH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij teveel glucagon dan

A

Ketogenese omhoog (ketonzuren als energiebron)
Lipolyse omhoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reactie op inname glucose

A

Stijging insuline iets na stijging glucose. Hierna daalt glucose als reactie. Bij teveel glucose inname wordt er te veel insuline geproduceerd; overproductie. Hierdoor daalt insuline tijdelijk onder normale bloedwaarde (dan krijg je direct na je maaltijd weer honger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

BLoedglucose conc constant?

A

Die zijn relatief constant, omdat insuline concentratie zich continue aanpast om dit constant te houden. Hierdoor worden de insuline receptoren niet resistent. (pulsatiele secretie van insuline). Bij type 2 diabetes patienten is deze oscillatie verdwenen, waardoor resistentie kan ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat gebeurt er met de insuline en glucose levels als je iets van koolhydraten eet met hoge glycemische index?

A

Dan zie je een sterke stijging van insuline, en daardoor dus een snelle daling van glucose; hypoglycemie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Glucose verdeling opname

A

30% gaat naar de lever
70% wordt systemisch opgenomen (20% opgenomen door lever, 20% brein, 40% skelet, overig door nieren, vetweefsel, huid en bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hexose transporters

A

SGLT 1/2
GLUT 1
GLUT 2
GLUT 3
GLUT 4
GLUT 5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

SGLT 1/2 sites of expression en eigenshappen

A

Locatie: darm mucosa (luminale zijde;SGLT1), nier tubulus (SGLT 1 en 2)

Eigenschappen: Transporteert een glucose en twee natrium moleculen van lumen naar cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

GLUT1 sites of expression en eigenshappen

A

Veel weefsels, o.a. hersenen, RBC, endotheelcellen

Eigenschappen: housekeeping. Transporteert glucose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

GLUT2 sites of expression en eigenshappen

A

Sites: lever, beta cellen, dunne darm, nieren

Eigenschappen: lage affiniteit, hoge capaciteit glucose transporter. Is de glucose sensor in beta cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

GLUT3 sites of expression en eigenshappen

A

sites: hersenen, placenta en testes

Eigenschappen: Primaire glucose transporter voor neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

GLUT4 sites of expression en eigenshappen

A

Sites: spieren, leukocyten en vetweefselcellen

Eigenschappen: Is hormoon-sensitief. Insuline-afhankelijk translocatie naar plasma membraan; hoge affiniteit glucose

Na binding insuline is er een cellulaire cascade waardoor GLUT4 naar het membraan komt om glucose te binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

GLUT5 sites of expression en eigenshappen

A

Dunne darm en sperma

Specifiek voor Fructose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Insuline GLUT4 translocatie

A

Insuline bindt en activeert de insuline receptor (IR) waardoor de substraat (IRS) gefosforolyseert wordt door tyrosine fosforylate.
Zorgt o.a. voor glycogenesis en GLUT4 translocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Insuline effecten koolhydraat-, vet-, en eiwitmetabolisme

A

Koolhydraatmetabolisme
1 verhoogt de influxvan glucose in de daarvoor gevoelige weefsels
2 verhoogt het intracellulaire verbruik van glucose als brandstof (glycolyse)
3 verhoogt de omzetting van glucose naar glycogeen (glycogenese)
4 verhoogt de omzetting van glucose naar vet (lipogenese)
5 verlaagt de synthese van glucose uit lactaat, glycerol en aminozuren (gluconeogenese)

VETMETABOLISME
1 verhoogtde synthese van vet (lipogenese)
2 verlaagtde afbraak van vet (lipolyse) en ketogenese
3 verhoogt de opname van vet (door activering van lipoproteine lipase)

EIWITMETABOLISME
1 verhoogtde eiwitsynthese
2 verlaagt de eiwitafbraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Samenvatting werking glucaogon

A

1) verhoogt afbraak glycogeen (glycogenolyse)
2) verhoogt de vorming van glucose uit glycerol en aminozuren (gluconeogenese)
3) verhoogt bloedglucose door 1 en 2
4) verhoogt afbraak lipiden (lipolyse)
5) verhoogt de vorming van ketonlichamen (vanwege 4)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

3 manieren waarop hyperglycemie kan ontstaan

A

1) Absoluut insuline tekort
2) Relatief insuline tekort (teveel; contraregulerende hormonen). O.a. verhoogd cortisol en adrenaline. Ook verhoogd glucagon, GH en human placental lactogen, oestrogeen en cortisol.
3) Relatief insuline tekort; verlaagde receptor activiteit (= insuline resistentie), te sterke binding aan plasmaeiwitten (Igs) of verhoogde afbraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Verhoogde cortisol ziektebeeld

A

Cushing; tumor hypofyse of bijnierschors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Verhoogde adrenaline ziektebeeld

A

Feochromocytoom; tumor bijniermerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Verhoogd glucagon ziektebeeld

A

glucagonoom; tumor vd a-cellen pancreas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Diabetes mellitus is te definieren als

A

Onvoldoende productie en/of werking insuline
Koolhydraathuishouding is gestoord (primair)
Vet- en eiwithuishouding gestoord (secundair)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

De vier typen van diabetes mellitus

A

Type 1: voor 1998 genoemd; jeugddiabetes en insuline afhankelijke diabetes (vroeger IDDM: insulin dependent diabetes mellitus)
Type 2: voor 1998 genoemd; ouderdomsdiabetes en niet insuline afhankelijke diabetes (NIDDM)
Anders; genetische afwijkingen, ziektes pancreas
Zwangerschapsdiabetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Type I DM etiologie

A

Beta-cell destructie; insuline deficientie. Kan of immuun-gemedieerd zijn of idiopatisch

Ontstaat bij 10% van de patienten

<14 jr

Geen sprake van insulineproductie, patienten meestal mager

Risico op ketoacidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Type II DM etiologie

A

Treedt op bij 90% vd patienten; rond de >40 jr
Patienten zijn meestal corpulent; gezwollen en zwaarlijvig
Insulineresistentie
Ziekte ontwikkeld zich langzaam; kleine kans ketoacidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Taaislijmziekte DM

A

Probleem in transporter van chloor zorgt voor problemen in pancreas; DM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

FAMED definitie DM-I

A

insulinegebruik binnen 6 maanden na het stellen van de diagnose, met voortgezet insulinegebruik ten minste tot en met de twaalfde maand na diagnose. Op jonge leeftijd bestaat deprevalentie van diabetes bijna volledig uit type 1 en dit neemt af met de leeftijd. Van de mensen van 80 jaar en ouder is het aandeel van type 1 ongeveer 1%.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Symptomen en complicaties bij DM-I

A

Symptomen:
polyurie (veel plassen)
polydipsie (veel dorst/drinken)
polyfagie (hongerplassen)
vermoeidheid
gewichtsverlies

acute complicatie: ketoacidose
late complicatie: CAD, nefropatie, neuropathie, retinopathie

Pathogenese
1. genetische gevoeligheid
2. vernietiging beta-cellen (infiltratie T-lymfocyten)
3. virusinfectie?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

3 fases van DM-I

A

Stage 1: auto-immuniteit, pre-symptomatisch, normale glucose

Stage 2: auto-immuniteit, dysglycemie, presymptomatisch

Stage 3: diabetes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Eiland van Langerhands antilichamen

A

GAD, IA2, Zn8. Mensen met deze auto-antilichamen hebben meer risico voor DM-I

Ook medicatie van AntiCD8 en IL2 verhogeren kans DM-I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Risicofactoren DM-I

A

HLA DR3/4 aanleg
5% kans op DM als vader of moeder DM-I heeft
40% kans als broer of zus heeft

44
Q

Marker insuline productie

A

Insuline C; bij prepro-insuline zitten de alpha- en beta- keten aan elkaar vast met C-peptideketen. Bij proinsuline is dit signaalpeptide afgespilits om zo disulfideketens tussen alpha en beta te vormen.
Met C-keten marker kan je productie insuline bepalen

45
Q

Insulinedeficiente kan leiden tot

A

Hyperosmolaire hyperglycemie of ketoacidose coma

Hyperglycemie - glycosurie (suiker in urime, osmotische diuresis) - polyurie en polydipsie - hypovolemie - uitdroging - hyperosmolaire hyperglycemie (bij absoluut en relatief insuline tekort) (kan ook zorgen voor coma)

lipolyse - toename FFA - vorming ketonlichamen - ketoacidose - lage blood pH - ketoacidotisch coma (alleen bij absoluut insuline tekort); stinkende adem

Insuline remt normaliter ketogenese

46
Q

Diabetische ketoacidose leidt tot

A

Er is geen insuline, dus glucose wordt niet opgenomen; starvation in the midst of plently.
Gevolgen:
Glucagon secretie, glycogenolyse, gluconeogenese uit glycerol, aminozuren en lactaat. Ook lipolyse, dus ketonproductie.
Ook VLDL productie.

47
Q

Diabetische ketoacidose citroenzuurcyclus

A

Acetyl-CoA wordt geproduceerd door de afbraak van glucose (van pyruvaat) en lipolyse, waar FA hydrolyse oxidatie Acetyl-CoA veroorzaakt.
Door gluconeogenese wordt oxaalacetaat uit de citroenzuurcyclus gehaald, want dit is nodig voor glucose productie.
Hierdoor is er teveel Acetyl-CoA, en te weinig oxaalacetaat. Door deze overmaat aan Acetyl-CoA wordt dit gebruikt om ketonzuren te maken via beta-oxidatie.

48
Q

Directe gevolgen verminderde insuline

A

1) verhoogde lipolyse; verhoogde beta-oxidatie; keton productie; ketonuria, metabole acidose; hyperkalemie

2) minder kalium-opname (is insuline gevoelig); hyperkalemie; ketoacidose

3) verhoogde eiwit katabolisme; fosfaat komt vrij; hyperfosfatasemie & gluconeogenese

4) verminderde glucose opname, verhoogde glycolyse en gluconeogenese; hyperglycemie; glycosurie; osmotische diurese; verlies van water; natrium en kalium

49
Q

Serum kalium verhoging in diabetische ketoacidose

A

1) De cellen houden Na+ EC door K+ IC te houden. Bij acidose wordt H+ naar binnen gebracht om de acidose tegen te werken. In ruil voor H+ IC te brengen, moet K+ EC gebracht worden; transcellulaire shift.
2) In de nier wordt Na+ teruggeresorbeerd tegen verlies van K+ en H+. Bij acidose is er een voorkeur van H+ uitscheiding; waardoor K+ zich ophoopt.
3) De cellen hebben voor het transport van K+ van EC naar IC insuline nodig; bij insuline tekort kan K+ dus niet in de cel

Dus: hyperkalemie in het bloed, maar hypokalemie in de cellen

50
Q

klinische en metabole kenmerken diabetische ketoacidose

A

klinisch; dorst, polyurie, dehydratie, hypotensie, ketose, hyperventilatie, braken, coma

Metabool; hyperglycemie, glucosurie, acidose, ketonemie, verhoogd ureum, hyperkalemie

51
Q

DM2 genetische factoren

A

TCF7L2 gen

52
Q

DM2 welk geslacht meer risico

A

Vrouewn naarmate ze ouder worden.

Prevalantie DM2 neemt sws toe met leeftijd

53
Q

Risicofactoren DM2

A

Overgewicht; BMI>25 en obesitass; BMI>30.

54
Q

Barker hypothese

A

Personen uit indea zijn in de baarmoeder ondervoed geweest; hierdoor hebben organen minder gewicht en is er meer vetweefsel. Als er later in het leven dan veel voedsel is dan is er mismatch tussen programmernig en omgeving; risico op ontwikkelen diabetes/obesitas

55
Q

Bekende driemanscap DM-2

A

Lever: overproductie van glucose ondanks hyperinsuline tijdens vasten

Spier: insuline resistent: verminderde glucose opname na maaltijd

Toenemende pancreas beta-cel aantasting: onvoldoende insuline secretie

56
Q

Effect insuline resistentie op glucose metabolisme

A

1) lever produceert extra glucose
Non-DM2; 2 mg/kg/min
DM2; 2,5 mg/kg/min

2) spier neemt minder glucose op uit bloed; insuline resistentie spieren verantwoordelijk voor 85-90% van de verminderde postprandiale glucose opname uit bloed!

57
Q

Hyperinsulemie DM

A

Insulineresistentie leidt tot hyperinsulinemie door verhoogd insulinegehalte; als β-cellen productie niet meer aankunnen ontstaat impaired glucose tolerance; dan glucosegehalte boven referentiewaarde maar onder cut-off waarde van diabetes mellitus; als dit proces voortduurt kan diabetes ontstaan

58
Q

Oorzaken insulineresistentie

A

Defect in IRS
Door:
1) inflammatie
- ontstoken vetweefsel
- lifestyle-geinduceerde ontsteking
- inflammatie remt IRS intracellulair

andere oorzaken:
- IR downregulatie (minder GLUT4 tot expressie)
- mitochondriale dysfunctie
- microvasculaire dysfunctie

59
Q

Hoe komt beta-cel functie aantasting?

A
  • Leeftijd
    *Genen (TCF7L2)
    *“slijtage” door langdurige insuline overproductie

Meer waarschijnlijk:
*Lipotoxiciteit
*Glucotoxiciteit
*Incretine resistentie
*Inflammatie

60
Q

Octet hyperglycemie

A

 Afgenomen insuline secretie (pancreas)
 Afgenomen incretine effect (darmen)
 Toegenomen lipolyse (vetweefsel)
 Toegenomen glucose reabsorptie (nieren)
 Afgenomen glucose opname (spierweefsel)
 Dysfunctie van neurotransmitters (hersenen)
 Toegenomen hepatische glucoseproductie (lever)
 Toegenomen glucagon secretie (pancreas)

61
Q

Hyperglycemie cascade

A

obesitas - inflammatie adipoctyten - insuline resistentie - hyperglycemie & hypertriglyceridemie (verhoogde lipolyse vetweefsel, verhoogde lever de novo vetzuur synthese, verminderde vetzuur oxidatie)

62
Q

Hoe zorgt obesitas voor inflammatie?

A

De verhoging van adipocyten stimuleert de productie van inflammatoire cytokines, wat kan leiden tot insuline resistentie

Normaliter zorgen macrofagen voor de verhoging van insuline sensitviteit in adipocyten.
Bij obesitas komen monocyten in het vetweefsel, wat zorgt voor geactiveerde macrofagen. De release van cyotkines beinvloeden de adipocyten, wat zorgt voor insuline resistentie en verdere inflammatie

63
Q

insuline en triglyceride (TG) productie

A

adipocyten zorgen via lipolyse voor de productie van FA in de lever. Ook zorgt hyperinsulemie ne hyperglycemie voor verhoogde lipogenese. De FAs kunnen via esterficatie TGs worden. TG kunnen VLDL worden en leiden tot insuline resistentie.

64
Q

IGT

A

impaired glucose tolerance. Ontstaat door insuline resistentie. Bij IGT is er 80% beta-cel functie verlies.
Hoge retinopathie en neuropathie incidentie

65
Q

Insuline response op orale en intraveneuze glucose

A

Hogere response op orale glucose door incretines. Bij DM-2 is beide hoog.

66
Q

Incretines

A

Onderdeel van het entero-endocrien systeem: De enterocyten detecteren voesel, en hierdoor worden hormonen afgegeven.

67
Q

Soorten incretines

A

GIP (K-cellen); stimuleert insuline afgifte
GLP-1 (L-cellen); stimuleert insuline afgifte en vermindert glucagon secretie
PYY (L-cellen); satiety
DPP-4 (overal); degradatie van incretines
CCK; productie in pancreas en zorgt voor productie amylase, lipase en protease en afgifte gal

68
Q

neuro-endocriene crosstalk in de darmen

A

1) Endocrien via incretines
2) paracrien naar andere cellen
3) vagal afferente zenuwen
4) directe sensing van bepaalde voedingsstoffen via enterische neuronen (ENS)
5) ENS finetuning functie EECs

69
Q

Glucose, aa, peptides en FA verhoging

A

GIP en GLP-1

70
Q

aa en pepetides verhogen

A

CCK en PYY

71
Q

GLP-1 receptor sites en functie

A

GLP-1 is voedingsstof geinduceerd; maar niet bij lage glucose niveaus
Acties: insuline afgifte beta-cellen
glucagon vermindering alpha cellen
CNS anorexisch effect
natriuresis

GLP-1 is important in β-cellgrowth, differentiation andsurvival, notablyin case of hyperglycemia, lipidemia, inflammatorycytokines andoxidativestress

72
Q

GIP receptor sites en functie

A

Insulinotroppisch effect
Receptoren verdeeld over het gehele lichaam.
Bij lage glucose verhoogd GIP de glucagon afgifte via alpha-cellen.
Onderhoudt pancreatische beta-cellen

73
Q

Afwijking incretines bij DM2

A

Verminderde GLP-1 secretie
GIP resistentie

74
Q

Glucagon in DM

A

Overproductie in DM2; zowel nuchter als na maaltijd
Normaal zorgt glucagon voor dat hepatischeglucoseproductie en energieverbranding toeneemt in voedselinname afneemt

75
Q

Urine glucose normaal

A

0.5 g/dag

76
Q

SGLT1 en 2 (en in DM2?)

A

Zorgen voor glucose terugresoprtie in de nieren in de proximale tubulus.
In segment 1 en 2 wordt door SGLT2 90% vd glucose geresorbeert.
In segment 3 is dit de overige 10% via SGLT1

SGLT2 mRNA en eiwit verhoogt in DM2. De intiele functie van deze receptor werkt dan tegen.

77
Q

Natrium excretie en incretines

A

Natrium urine is hoger bij orale glucose. Glucose zorgt voor verhoging GLP-1 productie; dus meer Na excretie.

Lage GLP-1 in DM2 zorgt voor zoutsensitiviteit; minder excretie

78
Q

Insuline en brein

A

Veel factoren controleren hongergevoel in hersenen  insuline heeft ook psychologisch effect in hersenen  zorgt voor verzadigingssignaal en reductie van hongergevoel  Bij type II diabetes werkt negatieve terugkoppeling op voedselbehoefte minder goed

79
Q

Microbioom en DM2

A

Microbioom komt tot stand via je dieet en ethniciteit. Tot nu toe geen genen voor gevonden.
Reguleert hoe voedingsstoffen worden gemetaboliseerd en welke metaboliten worden gemaakt.
Bepaalde metabolieten kunnen bijdragen aan DM2.
Kan ook bijdragen aan DM1

Microbioom bij obesitas produceert meer LPS

80
Q

Metabole syndromen

A

IGT, insuline resistentie, centrale obesitas, hypertensie, CAD

  1. Too high body mass: Central obesity
  2. Disturbed glucose metabolism: insulin resistance
  3. Hypertension
  4. Disturbed lipid metabolism: Increased TG, low HDL, small dense LDL

Insulineresistentie is centrale defect bij metabole systeem; leidt tot obesitas, dyslipidemie en hypertensie; treedt ook endotheel dysfunctie op; metabole syndroom kan dus eigenlijk prediabetes worden genoemd; speelt centrale rol in
insulineresistentie als causale factor

81
Q

Effect TG op LDL en HDL

A

Verhoogde FFA productie (vanuit adipocyten of darmen) zorgt voor een verhoging in VLDL.
VLDL kan of HDL worden (lage halfwaarde) of LDL en dan small dense LDL

sd LDL heeft verhoogde gevoeligheid voor oxidatieve modificatie en opname in de arteriele wand

82
Q

hypoglycemie is wanneer

A

plasma glucose bij volwassen < 3 mmol/L is
Dit gebeurt voornamelijk bij DM1

83
Q

Ontstaan keto acidose bij DM1

A

gluconeogenese sterk bevorderd door:
*(vrijwel) absolute insuline deficiëntie EN
*verhoogde secretie van contra-regulerende, zogenaamd stress hormonen als glucagon, catecholaminen, cortisol en groeihormoon. EN
*het verhoogde aanbod van precursors zoals aminozuren (door proteolyse) en lactaat (door de anaerobe glycolyse in de skeletspieren)

Verhoogde lipolyse leidt tot FFA stijging
*De FFA’sworden in de lever naar de mitochondriënvan de levercellen.
*Bevorderd door verhoogde concentraties van contraregulerendehormonen, leidt de overmaat aan FFA’sbinnen enkele uren tot de vorming van ketonen of ketonlichamen: beta-hydroxyboterzuur (B-OH-Boterzuur), acetylazijnzuuren aceton.
*Oxidatie van FFA’sis sterk afgenomen.
*TG synthese uit FFA: VLDL productie

84
Q

Hyperosmolair coma bij DM2

A

Insuline tekort, kan komen door veranderingen in contra-regulerende hormonen
In principe dusdanige insuline secretie daat lipolyse wordt ondredrukt (minder ernstig) en dat er geen ketogenese ontstaat.
Hyperglycemie geeft osmotische diurese; dehydratie en hyponatriemie, ernstiger dan bij keto-acidose. Dit ontstaat vaak bij ouderen mensen, met verminderd dorstgevoel. Ook ontstaat het vaak langzaaml ergere nierfunctiestoornis.
Consequencies nierfunctiestoornis: ernstiger hyperglycemie dan bij DKA; glucosewaarden >50 mmol/L vaak

85
Q

Overlap tussen diabetisch ketoacidose (DKA) en hyperosmolaire hyperglycemie (HHS)

A

DKA bij: DM1 of DM2 insuline afhankelijk
HHS bij: DM2 insuline onafhankelijk

DKA is absolute insuline deficientie, HHS is relatief.

Bij DKA is er sprake van lipolyse, wat zorgt voor FFA en keotgenese. Ook hyperlipidemie. FFA zorgt voor gluconeogenese; hyperglycemie

Bij HHS is er eiwit katabolisme om gluconeogenese te bevorderen; hyperglycemie. Ook hyperosmolariteit door teveel glucose in bloed/urine

86
Q

DKA en HHS mortaliteit

A

DKA vnml DM1
Mortaliteit DKA;
<1% bij volwassenen
>5% bij volwassenen met onderliggende ziekte

Mortaliteit HHS
5-20%

87
Q

Late complicaties van DM

A

Vasculair:
- Microvasculair
Nefropathie (vnml glomerulus) en retinopathie (staar, blindheid)
- Macrovasculair
hart- en vaatziekten

Deels vasculair:
- Gevoeligheid voor infecties
- Neuropathieen
- Diabetische voet (kan leiden tot amputatie)

Goed gereguleerde diabeten hebben minder kans op deze complicaties.

88
Q

Marker complicaties DM

A

HbA1c; als dit toeneemt heb je risico op complicaties

89
Q

Diabetische neuropathie

A

Afhangende hand/voet
verlies gevoel voor trillingen
branderig gevoel/gevoelloosheid van extremiteiten
parase vd oogspier
orthostatische hypotensie, impotentie, urine retentie
Onbemerkte ulcer (gevoelloosheid)

90
Q

Insuline en de lever

A

Kan leiden tot NAFLD

lever - NAFL - NASH - cirrose

NAFLD is NAFL + NASH + cirrose

91
Q

Diagnose DM labuitslagen

A

HbA1c > 6.5% (48 mmol/mol)

Nuchter plasma glucose > 7 mmol/L
Plasma glucose 2 uur na glucose belasting (75g glucose) > 11.1 mmol/L

Willekeurig glucose > 11.1 mmol/L

Voor diagnose DM worden geen referentiewaarden gebruikt, alleen afkapgrensen

92
Q

Prevalentie van DM neemt toe bij

A

glucose boven 6.9 mmol/L

93
Q

HbA1c

A

product uit glycine. Kent een lineair verband met glucosespiegel: hogere glucose = hogere HbA1x. Wordt niet beinvloed door inspanning of voedselinname.
1% HbA1c = plasma glucose van 1.95 mmol/L
HbA1c geeft glucose waarde weer van afgelopen 6-8 weken

94
Q

Categorien voor verhoogd risico diabetes (pre-diabetes)

A

Impaired Fasting Glucose (IFG)
= nuchter plasma glucose UL Reference range-6.9 mmol/l

Impaired Glucose Tolerance (IGT)
= Plasma glucose na glucose belasting 7.8-11.0 mmol/l

  • Als 1 van deze 2 waarden verhoogd is dan is risico op ontwikkelen van diabetes 33%
  • Als beide verhoogd zijn is risico op ontwikkelen van diabetes verdubbeld

HbA1c 5.7-6.4 % (39-46 mmol/mol)

95
Q

Wie worden gescreend op diabetess?

A

Iedereen boven 45 jr met overgewicht
+ risicofactoren:
weinig beweging
positieve fam geschiedenis
afkomst afrika, amerika en azie
zware baby tijdens zwangerschap
symptomen metabool syndroom
eerdere verhoogd HbA1c
Vastgestelde CVD

96
Q

5 clusters diabetische patienten

A

Cluster 1: severe autoimmune diabetes (SAID); 6.4%
- lage BMI
- Hoge HbA1c
- insuline deificent
- auto-antilichamen (GADA)

Cluster 2: severe insulin-deficient diabetes (SIDD); 17.5%
- GADA neg
- Hoge HbA1c
- jong
- lage BMI
- lage insuline secretie

Cluster 3: severe insulin resistant diabetes (SIRD); 15.3%
- insuline resistentie
- hoge BMI
- Hoge insuline secretie van Beta cel

Cluster 4: milde obesity-related diabetes (MOD); 21.6%
- obees
- mindere insuline resistentie

Cluster 5: mild age related diabetes (MARD); 39.1%
- oudere patienten

97
Q

Welke cluster diabetes meeste risico nier complicaties

A

The risk of kidney complications was substantially increased in patients with SIRD, reinforcing the association between insulin resistance and kidney disease.
Insulin resistance has been associated with increased salt sensitivity, glomerular hypertension, hyperfiltration,
and reduced renal function, all hallmarks of diabetic kidney disease. The increased incidence of diabetic kidney disease in this study was in spite of reasonably low HbA1c, suggesting that glucose-lowering therapy is not the optimum way of preventing this complication.

98
Q

Vervolg na DM diagnose

A

Glucose regulatie; korte termijn en lange termijn (HbA1c)
Nierfunctie; serum creatine voor berekening eGFR. Ook bekjken urine albumine.
Hart- en vaatziekten; serum lipidenprofiel (LDL, HDL, cholesterol, TG)
Oogcontrole

99
Q

UKPDS

A

The UK Prospective Diabetes Study (UKPDS); decreased risk of diabetes-related complication associated with a 1% decrease in HbA1c. Mainly decrease in peripheral vascular diseae and microvascular disease

100
Q

Streven HbA1c waarde in DM patienten

A

7 - 7.5 %

101
Q

Therapie DM1

A

Insuline toediening of leefstijl

102
Q

Renoprotectie door

A

Remmers van
ACE/AT-II
SGLT-2
GLP-1
MRA

103
Q

Therapie DM2 zonder hoog risico hart- en vaatziekten

A

Metformine; glucose verlagend.
Stap 2: een sulfonylderivaat zoals gliclazide; wel gewichtstoename
Stap 3; werkend insuline toedienen. Alternatief is een DPP-4 remmer of GLP-1 remmer (als HbA1c <15 mmol/mol)
Stap 4: intensiveren van stap 3.

104
Q

Therpaie DM2 met hoog risico CVD

A

1) SGLT-2 remmer of GLP1 antagonist (als eGFR < 30 ml/min/1.73m2)
2) Metformine
3) GLP1 antagonist

105
Q

Hoe verlagen GLP-1 GLP-1R antagonisten hyperfiltratie

A

Ze remmen factoren die vasoconstrictie efferent bevorderen.
Ook remmen ze factoren die vasodilatatie afferent bevorderen

Overall: minder bloed door de nieren

106
Q

DM2 therapie via RAAS

A

RAAS remmers; mineralocorticoïdreceptor-antagonist (MRA). Hierdoor kan aldosteron zijn effect niet uitoefenen. Hierdoor verminder je de endothele dysfunctie en ontsteking. Ook vermindering van nier problemen