Lecture atherosclerose Flashcards

1
Q

Lipiden

A

niet wateroplosbaar
worden getransporteerd via lipoproteinen

Sterk apolaire lipiden:
- Triglyceriden: belangrijk als bron + opslagplaats van energie
- Cholesterolesters: belangrijk voor de opslag en transport van cholesterol: triglyceriden (energie) +
Amfifatische lipiden (deels apolair/deels polair)
- Cholesterol: opbouw van membranen, synthese van galzuren en synthese van steroïdhormonen.
Ze zijn dus belangrijk, maar we moeten er niet te veel van hebben!
- Fosfolipiden: opbouw van membranen + als precursor voor eicosanoïden (= weefselhormonen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lipoproteinen

A

Bestaan uit hydrofobe kern met hydrofobe lipiden (TG + cholesterolesters)
Ook een hydrofiel oppervlakte met polaire fosfolipiden, vrij cholesterol en apoliproteinen

Typen;
Chylomicronen, VLDL, IDL, LDL, Lp(a)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Chylomicronen

A

 Functie: exogene pathway (de opname van exogene lipiden uit de voeding)
- Vetrijk voedsel wordt omgezet in triglyceriden en deze worden vervoerd in chylomicronen. De synthese van chylomicronen vindt plaats in het maagdarmkanaal
 Het bevat veel triglyceriden, apo B-48 (receptor), apoC-II (cofactor voor lipase) en apo E
(ligand waarmee het chylomicron-remnant wordt opgenomen in de lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

VLDL

A

Very low density

 Functie: endogene pathway (transport van endogene triglyceriden, die gemaakt worden in de lever: cholesterol!)
 Het bevat veel triglyceriden, apo B-100 (receptor), apo C-II (cofactor voor lipase) en apo
E (ligand waarmee het VLDL-remnant wordt opgenomen in de lever)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

IDL

A

 Functie: zodra triglyceriden worden afgegeven door VLDL aan weefsels ontstaat IDL. Het
bestaat uit TG, maar vooral uit cholesterol. Het wordt gemaakt in het bloed uit VLDL (VLDL remnant).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

LDL

A

Low density

 Functie: transport van cholesterol via het bloed naar de weefsels (‘slechte cholesterol’: hogere kans op atherosclerose)
- IDL wordt in het bloed omgezet in LDL (IDL remnant)
 Het bevat veel cholesterolesters en apo-B100 (receptor)
 Het is licht omdat het relatief weinig eiwitten bevat ten opzichte van de lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

HDL

A

High density

 Functie: reverse cholesterol transport. Dus het transport van cholesterol vanuit de weefsels, via het bloed naar de lever (‘goede cholesterol’)
- In de lever en darmen wordt ‘nascent HDL’ gemaakt dat wordt uitgescheiden naar het bloed. Daar verkrijgt het de lipiden en apolipoproteïnen
 Het bevat vooral cholesterolesters (in de kern) en minder triglyceriden en apo A-I
(receptor). Het bevat verder ook alle apolipoproteïnen (apo E/apo C-II): het HDL functioneert als reservoir voor apolipoproteïnen in de circulatie.
 Het is zwaar omdat het veel eiwitten bevat ten opzichte van de lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lp(a)

A

Functie: vervoert cholesterol + cholesterolesters. Het wordt gevormd in de lever uit nieuw LDL. Vanwege het eiwit dat eraan vast zit (a) speelt het mogelijk een rol bij de wondheling maar het is ook geassocieerd met hart- en vaatziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Grootte lipoproteinen

A

De grootte wordt bepaald door de hoeveelheid triglyceriden en cholesterol. Van groot naar klein:
- Chylomicronen: veel triglyceriden (90%) en minder cholesterol (10%)
- VLDL/IDL: 75% TG en 25% C
- LDL: 20% TG en 80% C
- HDL: 20% TG en 80% C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke eiwitten spelen een rol in het lipiden transport/metabolisme?

A
  • Apolipoproteïnen:
     Stabilisatie van lipoproteïnen (apo B-100 in VLDL en LDL)
     Liganden voor receptoren (apo-E voor de apo-E-receptor op de lever)
     Cofactoren voor enzymen (apo C-II voor het enzym lipase: dit enzym zorgt ervoor dat
    triglyceriden worden gesplitst uit de lipoproteïnen)
  • Enzym: lipase (hydrolyse van triglyceriden)
  • Transfer eiwitten: voor de overdracht van lipiden (CETP voor cholesterolester transfer)
  • Receptoren: opname van lipoproteïnen (apo-E receptor voor de opname van VLDL en chylomicron remnants)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoeveel vet eten we per dag

A

80 gram; moet allemaal in de chylomicronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lipoproteine metabolisme exogene pathway

A

De opname van lipiden uit voedsel
 1. Chylomicronen worden gemaakt in het maagdarmkanaal. Daar zorgen ze voor de opname van
vetten vanuit de voeding. De chylomicronen bevatten veel triglyceriden en weinig cholesterolesters.
 2. De chylomicronen worden opgenomen in het bloed
 3. Daar krijgen ze de apolipoproteïnen (apo C-II en apo-E) van HDL
 4. In de capillairen zit het enzym lipoproteïne lipase. Deze wordt geactiveerd door de cofactor apo C-II.
Daardoor kunnen tryglyceriden worden afgesplitst en worden opgenomen in het weefsel (vetweefsel + spierweefsel). In het vetweefsel worden ze opgeslagen; in het spierweefsel gebruikt als brandstof
 5. Het chylomicron-remnant deeltje (restdeeltje) heeft apo C-II niet meer nodig. Deze wordt afgegeven
aan HDL. Het chylomicron-remnant deeltje bevat veel cholesterolesters en wordt via de apo-E receptor
(LDL receptor-related protein: LRP) opgenomen in de lever. Het deeltje wordt dan door endocytose en lysosomale enzymen afgebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lipoproteine metabolisme endogene pathway

A

Endogene synthese van cholesterol en transport van cholesterol vanuit de weefsesls > lever

 1. Cholesterol wordt gemaakt in de lever. De lever scheidt dit uit als nascent VLDL. VLDL bevat meer triglyceriden dan cholesterolesters.
 2. Nascent VLDL (met de triglyceriden + apo B100) wordt opgenomen in het bloed
 3. Daar krijgt het de apolipoproteïnen (apo C-II en apo-E) van HDL
 4. In de capillairen zit het enzym lipproteïne lipase. Apo C-II is de cofactor voor dit enzym, waardoor de
triglyceriden worden afgesplitst en worden afgegeven aan het weefsel. Apo C-II gaat dan terug naar het HDL. Het remnant-deeltje is IDL.
 5. IDL kan worden opgenomen in de lever via Apo-E, maar het kan ook worden omgezet in LDL. In dat geval is Apo-E niet nodig en dit wordt afgegeven aan HDL.
 6. LDL kan dan met behulp van de LDL-receptor worden opgenomen in extra-hepatisch weefsel of in de lever zelf (75% wordt opgenomen in de lever; 25% gaat naar extra-hepatisch weefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reverse cholesterol transport

A

weefsel naar bloed

 1. Centrale rol hierin speelt HDL. HDL wordt gemaakt in de lever of in het maagdarmkanaal (dunne darm). Het wordt uitgescheiden als nascent HDL (het bevat dan alleen nog apo A-1)
 2. In de weefsels zit het enzym ABCA-1. Dit zorgt ervoor dat cholesterol wordt vrijgemaakt uit de weefsels. Het wordt opgenomen in HDL. HDL verandert dan van schijfachtig deeltje naar een rondvormig deeltje. Hierbij is nog een enzym betrokken: LCAT (lecithine-cholesterol-acyl transferase). Dit enzym zorgt ervoor dat het vrije cholesterol een estergroep krijgt, waardoor het meer apolair wordt en aan de binnenkant van HDL (in de kern) komt te zitten. Daardoor is meer van het oppervlakte
van HDL beschikbaar om nieuw cholesterol op te nemen uit de weefsels.
 3. Het enzym CETP (cholesteryl ester transfer proteïne) zorgt ervoor dat er uitwisseling plaatsvindt
tussen VLDL/IDL en HDL: het verzamelt de triglyceriden van VLDL/IDL en wisselt ze in voor
cholesterolesters van HDL (en omgekeerd)
 4. HDL kan worden opgenomen in de lever via receptoren (SR-B1 en apo-A1 receptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

HDL maturatie

A

Dus HDL wordt gemaakt in de lever of de dunne darm en uitgescheiden aan het bloed als nascent HDL. Dit heeft een schijf-achtige vorm. Het HDL ontvangt steeds meer vrij cholesterol van de weefsels. Het vrije cholesterol wordt door LCAT omgezet in cholesterolesters, waardoor van het oppervlak van HDL naar de kern van HDL
erplaatsen. Zo wordt het HDL steeds bolvormiger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Functies HDL

A
  1. Het verwijderen van vrij cholesterol van cellulaire oppervlakken (via ABCA-1); het omzetten in cholesterolesters (via LCAT) en het afgeven van deze cholesterolesters aan de lever
  2. Daarnaast functioneert het als reservoir voor apo C-II en apo E voor de chylomicronen en VLDL.

Dus HDL: haalt cholesterol van de weefsels (goed cholesterol) en LDL brengt het cholesterol naar de weefsels (slecht cholesterol). Een lage LDL + hoge HDL beschermt tegen atherosclerose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

LP(a) functies

A

 Het is LDL, maar aan het apoB-100 zit een apart eiwit: het apolipoproteine kleine a
 Het wordt in de lever gesynthetiseerd: het lijkt sterk op plasminogeen. Plasminogeen is betrokken bij
de fibrinolyse.
 Functie:
- Remming van de fibrinolyse. Daardoor zorgt het voor wondheling: het remt de ont-stolling, waardoor de wond niet gaat bloeden. Het brengt bovendien cholesterol naar de wond. Cholesterol is nodig voor celproliferatie en herstel van het weefsel.
 De Lp(a) concentraties worden genetisch bepaald oor het aantal ‘kringle IV kopieën’: hoe meer kopieën, hoe groter het eiwit, hoe lager de apo(a) productie en dus de Lp(a) concentratie
 Bij het verwijderen van lp(a) uit de circulatie zijn verschillende receptoren betrokken, maar het exacte
mechanisme is nog onduidelijk
 Er is jarenlang geen belangstelling voor geweest, maar recent is de belangstelling weer toegenomen omdat we tegenwoordig weten hoe we het kunnen verlagen in de circulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Synthese van cholesterol

A

 De synthese vindt plaats in de lever vanuit acetyl-coA. Dit wordt via veel stappen uiteindelijk omgezet
in cholesterol. In deze synthese is HMG-coA reductase het belangrijkste enzym: het zorgt voor de snelheid beperkende stap in de synthese. Dit enzym wordt geremd door statines.
 Er zijn dus veel stappen nodig om cholesterol zelf te maken. Dit kost veel energie. Daarom is het dus heel belangrijk om cholesterol dat al gemaakt is, of dat we binnenkrijgen via de voeding, goed op te slaan!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Serum cholesterol

A

 LDL is het meest aanwezig: 4 mmol/liter
 Gevolgd door HDL (1.1 mmol/liter) en VLDL (0.5 mmol/liter)
 Chylomicronen + IDL zijn relatief weinig aanwezig in het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Niet-beinvloedbare factoren die plasma lipide conc bepalen

A
  • Het is deels genetisch
  • Geslacht: vrouwen hebben een lager cholesterol dan mannen (tot de menopauze: daarna vaak zelfs hoger)
  • Afkomst: ras + cultureel (cultureel > heeft ook met voeding te maken)
  • Leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beinvloedbare factoren die plasma lipide conc bepalen

A
  • Metabole status: nuchter of na de maaltijd (triglyceriden worden beïnvloed door vetrijk eten; dan gaan de TG omhoog. Alleen in hele hoge concentraties heeft dit invloed op de metingen. De meeste metingen kunnen we dus ook in niet-nuchtere plasma doen. Dit scheelt voor patiënten)
  • Lange-termijn voeding (> dus te maken met leeftijd)
  • BMI
  • Fysieke activiteit
  • Hormonale status (menopauze + zwangerschap: tijdens de zwangerschap is het cholesterol hoger. Dit is fysiologisch: cholesterol is een bouwsteen voor o.a. membranen en dus belangrijk voor de opbouw van cellen in de baby)
  • Metabole trauma’s (MI, acute virale infecties op operaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waarom 3x meten?

A

 Er is grote biologische variatie in lipide concentratie: 6-24% (met name de triglyceriden)
 Een enkele meting geeft een onbetrouwbaar beeld van de homeostatische setpoint: je weet niet waar je ongeveer zit met het cholesterol
 Voor een betrouwbare meting moet je daarom drie keer meten met tussenpozen van 2 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe ziet het bloedvat eruit bij atherosclerose

A

 Normaal: bloedvat bestaat uit een spierlaag met daarboven een endotheellaag. Deze sluiten mooi op elkaar aan en het endotheel is mooi schoon
 Al op vroege leeftijd zijn er ‘fatty streaks’ aanwezig in de bloedvaten. Deze zitten vooral bij grote uitstroomopeningen (waar de flow meer turbulent is). De fatty streaks zijn afzettingen van lipiden (cholesterol) tegen de vaatwand
 De fatty streaks kunnen groeien tot plaques. Deze plaques kunnen vervolgens gaan scheuren en een
wond vormen. Er komen dan trombocyten op af en er vindt stolling plaats. De trombus (bloedstolsel) kan het bloedvat geheel of gedeeltelijk afsluiten. Dit leidt tot zuurstoftekort van het achterliggende weefsel. Als het bloedvat geheel is afgesloten, dan leidt dit tot necrose van het weefsel. Dit uit zich in hartfalen of een beroerte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Atherosclerose is een

A

levenslang process

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Atherosclerose kan leiden tot

A
  • Een hartinfarct (MI)
  • Beroerte
  • Aneurysma: het bloedvat wordt dan niet verkleind, maar juist vergroot. Het risico op scheuren is dan groter. Dit vindt vaak plaats in de aorta/buikslagader.
  • Perifere atherosclerose: ook wel ‘etalagebenen’ genoemd. Hierbij zit een vernauwing in de
    slagaders die naar de beenspieren gaan. Patiënten kunnen vaak maar een korte afstand lopen en moeten dan even stil staan (‘etalage kijken’) omdat er zo weinig bloed naar de benen stroomt is dit erg pijnlijk voor de beenspieren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Atherosclerose wanneer het optreedt is

A

Het moment waarop het optreedt is hoog variabel (al op jonge leeftijd, maar ook op oudere leeftijd)
 Atherosclerose is een respons van het lichaam op schade aan het endotheel. Er zijn diverse risicofactoren die schade veroorzaken aan het endotheel, waardoor het endotheel niet meer goed
functioneert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ontstaan van atherosclerose

A
  1. Schade leidt tot dysfunctie van het endotheel: het endotheel produceert dus minder NO (een
    belangrijke vasodilatator, maar NO is ook belangrijk voor het voorkomen van plaques)
  2. Het leidt tot een toename van adhesiemoleculen, waardoor monocyten worden
    aangetrokken.
  3. De endotheelcellen en ontstekingscellen produceren vrije radicalen, waardoor LDL geoxideerd
    wordt naar oxLDL. Deze geoxideerde LDL-deeltjes worden opgenomen door monocyten (met
    name macrofagen), waardoor ze schuimcellen worden.
  4. Accumulatie van deze schuimcellen en immuuncellen onder het endotheel (in de intima) leidt
    tot de vorming van fatty streaks
  5. Er worden vervolgens allerlei cytokines en groeifactoren afgegeven, waardoor gladde
    spiercellen (in de intima/media-laag) gaan prolifereren en er extracellulaire matrix wordt
    geproduceerd. Zo ontstaat een overkapping met een lipide-rijke kern: een plaque.
  6. De groeiende plaque leidt tot enorm veel apoptose en inflammatie.
  7. De endotheelcellen zijn enorm gevoelig geworden voor schade. Bij een hoge BP kan de plaque
    scheuren, waarna er veel trombocyten op af komen en er een trombus (stolsel) ontstaat.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de rol van LDL in atherosclerose

A

LDL kan in het bloed of in de intima geoxideerd worden tot oxLDL:
- Het werkt pro-inflammatoir en zorgt voor een aantal processen (stollingsactivatie, migratie van
spiercellen, vorming van schuimcellen) die uiteindelijk leiden tot een inflammatieproces. Deze
processen versterken elkaar ook weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarom is atherosclerose een inflammatieproces?

A

Hierbij spelen met name stolling, migratie van
spiercellen en het dysfunctioneren van de endotheelcellen (door minder NO) een belangrijke rol.
- Het is een interactief, zichzelf versterkend inflammatoir proces!
- Lange-termijn inflammatie kunnen we meten met high-sensitive CRP. CRP is een acuut fase eiwit,
dat we hoog-gevoelig kunnen meten: dus al in hele lage concentraties. CRP is positief geassocieerd
met coronaire hart- en vaataandoeningen. Dus hoe meer ontsteking, hoe groter het risico. CRP is
zelfs een betere voorspeller dan BP en cholesterol.

30
Q

Wat is bijdrage leeftstijl op coronaire aandoeningen?

A

> 80%

31
Q

Levensstijl cholesterol

A

De serumcholesterol is positief geassocieerd met sterfte door hart- en vaataandoeningen. Maar er
zijn ook uitzonderingen op het lineaire verband. Dat betekent dat cholesterol dus niet de enige
risicofactor is.

32
Q

Levensstijl voeding

A
  • Mediterraan dieet (vis, olijfolie, groente/fruit, weinig koolhydraten): significant lager risico op
    cardiovasculaire aandoeningen
  • Wat kan leiden tot inflammatie?
     Hoge omega 6 (in plantaardige vetten)/omega 3 (in vette vis) ratio
     Hoge hoeveelheid verzadigde vetzuren + koolhydraten
     Te weinig vitamine D
     Te weinig vitamine K
     Een disbalans in antioxidanten (> groente/fruit)
     Hoge glycemische index (= snelle koolhydraten): snelheid waarmee koolhydraten worden
    verteerd en als glucose worden opgenomen
33
Q

Levensstijl overige factoren

A

 Obesitas: inflammatie van vetweefsel
 Stress
 Luchtvervuiling: roken, fijne deeltjes etc.
 Microbioom in het maagdarmkanaal: afwijkend microbioom is geassocieerd met veel ziekten
 Fysieke activiteit
 Onvoldoende slaap
 Al deze factoren leiden indirect/direct tot inflammatie!

34
Q

HDL/LDL CVD

A

 LDL-cholesterol = risicofactor: hoger LDL > hoger risico
 HDL-cholesterol = beschermende factor: dalend HDL > hoger risico
 Mensen met een hoog LDL + laag HDL hebben het hoogste risico op cardiovasculaire aandoeningen

35
Q

Waarom is HDL anti-inflammatoir

A

Het zorgt voor reverse cholesterol transport (transport van cholesterol uit de weefsels > lever)
 Het is anti-oxidatief: het beschermt LDL tegen oxidatie
 Het werkt anti-inflammatoir
 Het verbetert de endotheel functie: het verhoogt de NO-productie > vasodilatatie
 Het werkt antitrombotisch!

36
Q

LDL rol in atherosclerose

A
  • Als er veel LDL aanwezig is, kan het worden opgenomen in de intima (binnenste laag van het
    endotheel). LDL wordt in de circulatie of in de intima geoxideerd tot oxLDL. De endotheelcellen
    worden ‘geactiveerd’: ze produceren adhesiemoleculen (ICAM/VCAM) waardoor monocyten
    (waaronder macrofagen) worden aangetrokken en blijven plakken. De macrofagen nemen het
    oxLDL op en veranderen in schuimcellen. De schuimcellen accumuleren samen met immuuncellen
    onder het endotheel en vormen fatty streaks die uiteindelijk plaques vormen. Het endotheel
    functioneert niet meer goed, waardoor er minder NO wordt geproduceerd en er minder
    vasodilatatie is.
  • Statines: remmen de cholesterolsynthese, waardoor het LDL-cholesterol met 30% verminderd
    wordt. Hierdoor neemt het risico op cardiovasculaire aandoeningen af!
  • Maar: er blijft nog steeds een enorm risico (60-80%) over
  • Dus LDL-vermindering met statines is op dit moment de belangrijkste therapie ter preventie van
    cardiovasculaire aandoeningen, maar er zijn nog steeds andere factoren die een rol spelen. Want
    er blijft nog een groot residueel risico over.
37
Q

Remnant cholesterol

A
  • Remnant cholesterol is de cholesterol die aanwezig is in de remnants van lipoproteïnen (remnants
    van VLDL (IDL) + chylomicronen)
     Met name IDL is sterk atherogeen
  • Deze zijn sterk atherogeen!
  • Ze doen dat op vergelijkbare manier als LDL: het remnant deeltje moet eigenlijk teruggebracht
    worden naar de lever. Maar als er te veel remnant aanwezig is, dan lukt dit niet goed. Op het
    moment dat het terecht komt in de intima-laag van het endotheel, wordt het opgenomen door
    macrofagen die schuimcellen worden. Deze zijn belangrijk voor de plaque formatie + progressie.
    Daarnaast zorgen de remnants voor: inflammatie, endotheel dysfunctie en activatie van
    bloedplaatjes (stolling)!
38
Q

Oorzaken remnant cholesterol productie

A

 Obesitas: obesitas leidt tot insuline resistentie, waardoor er meer triglyceriden worden
gemaakt. Deze triglyceriden moeten vervoerd worden in lipoproteïnen, met name door
VLDL. Als er meer VLDL is zijn er ook meer VLDL remnants (IDL)
 Hoe hoger de BMI, hoe hoger concentratie remnant-cholesterol in het plasma
 Remnant-cholesterol leidt tot een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen
 In alle drie de categorieën (normaal gewicht, overgewicht en obesitas) leidt stijging
van de remnant-cholesterol tot een verhoogt risico, maar het absolute risico is veel
hoger bij obesitas mensen (deze hebben een hogere remnant-concentratie)
 Overmatige calorie inname
 Diabetes mellitus
 Genetische factoren (dysfunctie van apo-E: minder goede klaring van remnants in de
lever > hogere concentratie in het bloed)

39
Q

Waarom is Lp(a) pro-atherogeen

A
  • = LDL-deeltje met aan het apo-B 100 het apolipoproteine kleine a
  • Het is pro-atherogeen (meer adhesiemoleculen, meer proliferatie van spiercellen, meer
    extracellulaire matrix, meer vorming van schuimcellen), pro-trombotisch en pro-inflammatoir
    (oxidatie van lipiden, aantrekking van monocyten)
    Hoge lp(a) concentraties kunnen mogelijk verklaren waarom een groot deel van de patiënten met
    statine-therapie (ondanks het lage LDL-cholesterol) een groot residueel risico op cardiovasculaire
    aandoeningen houden.
     Het is dus zinvol om een lp(a) meting mee te nemen in het bepalen van het risico op
    cardiovasculaire aandoeningen.
40
Q

Lp(a) verlagen

A

Inmiddels kunnen we dat wel met antisense oligonucleotiden. Ze
interfereren met het mRNA van apolipoproteine a. Hierdoor er wordt minder apolipoproteine
a gemaakt en dus ook minder lp(a). Ze remmen de synthese met 70 tot 99%!
 Statines hebben geen verlagend effect op lp(a), zelfs een licht verhogend effect. Dit komt
omdat statines de cholesterolsynthese remmen. De lever maakt als respons meer LDLreceptoren
aan op het oppervlakte om zo meer cholesterol te kunnen opnemen uit het bloed.
Maar lp(a) is geen ligand voor deze receptor.

41
Q

Welk lipoproteine is niet atherogeen

A

Chylomicronen

42
Q

Consequenes van chronische ontsteking op lipoproteine metabolisme

A

 Lipoproteïnen zijn pro-atherogeen: ze dragen op verschillende manieren bij aan het proces van
atherosclerose. Ze leiden tot dysfunctie van het endotheel, inflammatie, stolling, migratie van gladde
spiercellen en opname van geoxideerd LDL door macrofagen die schuimcellen worden
 Maar: atherosclerose leidt ook tot veranderingen in LDL en HDL

43
Q

Consequenties van chronische ontsteking op het lipoproteïne metabolisme; hoe komt dit?

A
  • Vroeger hadden we weinig te maken met chronische ontstekingen. We hadden vooral ernstige,
    acute ontstekingen (bacteriële + virale infecties)
  • Tegenwoordig hebben we met name langdurige, laaggradige systemische ontstekingen
  • Maar de processen in ons lichaam zijn ingesteld op de acute, ernstige infecties van vroeger: bij een
    infectie ben je extreem vermoeid en moet je veel uitrusten. Dit komt omdat het immuunsysteem
    enorm veel energie gebruikt. Het immuunsysteem induceert insulineresistentie en zorgt zo voor
    herverdeling van de energie in het lichaam. Als gevolg hiervan veranderen ook de concentratie,
    samenstelling en functie van de lipoproteïnen!
44
Q

Oorzaken ontsteking vroeger vs nu

A
  • Vroeger waren het vooral infecties (viraal + bacterieel)
  • Tegenwoordig komt het vooral door leefstijlfactoren (voeding, stress, luchtvervuiling etc.)
45
Q

Inflammatie-trigger

A

via zogenaamde toll-like receptoren (TLR). Deze trigger zorgt
ervoor dat er meer energie richting het immuunsysteem gaat (energieherverdeling)
 Gevolgen:
- Insuline resistentie
- Dyslipedimie

46
Q

Chronische inflammatie

A
  • Leidt tot een verminderde eetlust: anorexia.
    Als je geen eetlust hebt, dan spendeer je ook geen energie aan het ophalen van voedsel. Bewegen
    zorgt ervoor dat energie naar de hersenen/spieren gaat. Daarom moet je rusten. Het voordeel is
    dat je op dat moment meer energie hebt voor het immuunsysteem. Het nadeel is dat je hierdoor
    een slechte voedingsstatus krijgt.
  • Dit leidt tot de afbraak van spierweefsel (cachexia) + toename van vetweefsel (cachetic obesity).
     Door afbraak van spierweefsel, worden patiënten relatief gezien meer vet. De eiwitten uit
    het spierweefsel worden gebruikt als brandstof.
     Het vetweefsel scheidt pro-inflammatoire cytokines uit. Deze leiden tot
    insulineresistentie:
     Het gevolg van de insulineresistentie: een verhoogde productie van vetzuren in de
    lever en een verhoogde afbraak van vetweefsel. De vrije vetzuren die hierbij
    vrijkomen worden uitgescheiden als VLDL-deeltjes in het plasma
     Insulineresistentie zorgt ervoor dat het energiegebruik in de weefsels (lever, vetweefsel
    en spieren) afneemt: de weefsels hebben meer insuline nodig om het glucose te kunnen
    opnemen. Hierdoor is er meer glucose beschikbaar voor het immuunsysteem (en de
    hersenen)
     Het gevolg van deze insulineresistentie is dat we overgaan op vetverbranding
     Er komen meer triglyceriden vrij en meer cholesterol
     Deze zijn niet alleen nodig als energiebrandstof voor het immuunsysteem, maar ook
    voor het herstel!
     Over het algemeen gaat een infectie gepaard met schade: cholesterol is nodig om de
    membranen aan te maken. Dus door een verhoging van het cholesterol is er meer
    reparatie nodig.
47
Q

Gevolgen insulineresistentie

A

 Vanwege de insulineresistentie (als gevolg van obesitas, metabole syndroom, type-2-
diabetes maar dus ook chronische inflammatie) neemt de hoeveelheid endogene
triglyceriden toe. Deze TG worden door de lever uitgescheiden in VLDL. De hoeveelheid
VLDL in het plasma neemt dus ook toe:
 Het enzym CETP wisselt de TG en cholesterolesters tussen LDL en HDL met elkaar uit.
TG wisselen uit met cholesterolesters tussen LDL en HDL:
 LDL: de TG uit LDL worden gesplitst door lipoproteïne lipase en door
hepatisch lipase. Hierdoor blijft een klein LDL-deeltje over: small dense LDL
(sd LDL). Deze is veel gevoeliger voor oxidatie en kan minder goed geklaard
worden door de LDL-receptor. Daardoor wordt het dus meer opgenomen in
de intima van het endotheel (de vaatwand) > hoger risico op atherosclerose
 Daarnaast is het zo dat er meer cholesterolesters uit het HDL gaan en meer
triglyceriden erin. Hierdoor ontstaat small dense HDL (sd HDL). Deze heeft
een korte halfwaardetijd en wordt juist sneller geklaard. Dus het HDL gaat
omlaag!
 Dus een toename van de hoeveelheid TG in het plasma gaat gepaard met:
1. Een toename van het sd LDL (> minder geklaard + meer oxidatie > hoger
risico op atherosclerose)
2. Een toename van sd HDL (> snellere klaring > verlaging van HDL!)

48
Q

remnant lipoproteine

A

 Remnant cholesterol = cholesterol in remnants van TG-rijke lipoproteïnen (VLDL + chylomicronen)
 Inflammatie leidt tot meer insulineresistentie > toename van TG > meer VLDL (remnant
lipoproteïnen) > meer sd LDL
- sd LDL > meer geoxideerd + minder geklaard > meer inflammatie > dus ook meer CRP > CRP bindt
aan LDL en faciliteert de opname in macrofagen en de vorming van schuimcellen
- Dus verandering van LDL is niet alleen de oorzaak, maar ook het gevolg van atherosclerose!
 HDL is op zichzelf beschermend tegen atherosclerose!
 Maar op het moment van inflammatie is het juist andersom!
- Het reverse cholesterol transport (weefsel > lever) is verstoord
- De anti-oxidatieve capaciteit is verminderd: er wordt meer LDL geoxideerd
- De anti-inflammatoire capaciteit gaat verloren: HDL wordt pro-inflammatoir
 Door atherosclerose (inflammatie) verandert HDL van functie en wordt het pro-inflammatoir!

49
Q

Inflammatie leidt tot

A

dyslipedimie

50
Q

Dyslipedimie

A

 Dyslipedimie kenmerkt zich door:
- Insuline resistentie. Dit leidt tot een verhoogde TG, lage HDL en een toename van sd LDL
- Normaal HDL gaat over in pro-inflammatoir HDL
- Down-regulatie van het reverse cholesterol transport (> minder cholesterol klaring van de weefsels
naar de lever)
- Cholesterol opname in de macrofagen
 Doel
- Er is meer energie (glucose) beschikbaar voor het immuunsysteem
- Er wordt minder cholesterol geklaard: cholesterol (en andere lipiden) worden afgegeven aan het
immuunsysteem en de perifere weefsels. Dit is nodig voor weefselherstel

51
Q

Veel problemen van atheroscleroses zien we terug bij

A

bij het metabool syndroom (voorstadium van diabetes)
 Te hoge BMI: centrale obesitas
 Insuline resistentie door ontstoken vetweefsel
 Hypertensie (deels door insulineresistentie)
 Verandering in het lipide metabolisme: hoog TG, laag HDL en hoog sd LDL
 Of te wel: chronisch, een lage hoeveelheid ontsteking!

52
Q

Classificatie hyperlipidemie

A

 Primaire hyperlipidemie: erfelijk + primair gerelateerd aan het lipiden metabolisme
 Secundaire hyperlipidemie: niet primair gerelateerd aan een verstoord lipiden metabolisme, maar
onderdeel van een ander ziektebeeld

53
Q

Primaire hyperlipidemie

A

I. Familiaire hyperchylomicronemie: weinig voorkomend
II. Familiaire hypercholesterolemie (FH)
III. Familiaire dysbetalipoproteinemie (FD)

54
Q

Primaire hyperlipidemie FH kenmerken en prevalentie

A
  • Prevalentie: heterozygoten (1 op de 500) en homozygoten (1 op de miljoen)
     In totaal leidt 1 op de 5 aan een verhoogd cholesterol, dus de prevalentie van deze vorm
    van hypercholesterolemie is relatief laag.
  • Kenmerken:
     Premature atherosclerose
     Xanthomen: vetophopingen in de huid die zichtbaar zijn als gele bulten (vooral rond de
    achillespees en op de handen)
     Xanthelasmata’s: geelverkleuringen en vetophopingen rondom het oog
     Arcus lipoides: witte ring van vetcellen in het hoornvlies van het oog
55
Q

Waarom was FH voor 1900 een voordeel?

A

Voor 1900 was de mortaliteitsratio bij patiënten met
FH < 1. Dit is gek, want FH (te hoog cholesterol) is tegenwoordig een risicofactor voor
cardiovasculaire aandoeningen. Dit komt omdat in die tijd infecties veel voorkwamen. We hadden
nog geen antibiotica. Mensen met FH hadden een hoger cholesterol en dat hielp juist bij het
repareren: cholesterol wordt bij inflammatie naar de weefsels gebracht om het te repareren.
- FH is met name dodelijk bij patiënten met clustering van risicofactoren: dus een combinatie van
vetrijk dieet, roken, verminderde fysieke activiteit en andere factoren die het lipide metabolisme
beïnvloeden.
 Hoog cholesterol is dus op zichzelf niet alleen maar een ‘bad guy’: cholesterol is nodig
voor de aanmaak van membranen en het beschermt ons tegen infecties
 Maar vanwege onze levensstijl (> chronische ontsteking) is een hoog cholesterol (FH)
schadelijk geworden!

56
Q

FH

A
  • Ernstig ziektebeeld wat op vroege leeftijd al leidt tot atherosclerose
  • Oorzaak: een defect/afwezigheid van de LDL-receptor waardoor de klaring van LDL-cholesterol is
    vertraagd.
     Het is grotendeels vergelijkbaar met familiair defectieve apo-B: hypercholesterolemie
    veroorzaakt door een defect in het ligand voor de LDL-receptor, waardoor het LDL niet
    meer goed in de receptor past en langzaam geklaard wordt.
  • Een verhoogd LDL-cholesterol leidt tot een verhoogd risico op hart- en vaatziekten!
  • Het is een autosomaal, dominante ziekte:
     : niet via de geslachtshormonen en 1 allel is voldoende om de ziekte te hebben
     Patiënten die beide allelen hebben (homozygoten) hebben een sterk verhoogd
    cholesterol (12-25 mmol/liter) omdat deze patiënten nauwelijks LDL-receptoren hebben
     Patiënten met 1 allel (heterozygoten) hebben ook een verhoogd cholesterol (8-14
    mmol/liter) maar wel lager dan die van homozygoten. Dit komt omdat ze nog wel een
    aantal functionerende LDL-receptoren hebben.
57
Q

FD

A
  • = verhoging van het serumcholesterol en triglyceriden door accumulatie van remnants van VLDL
    en chylomicronen. Dit leidt tot premature atherosclerose
  • Oorzaak: de meeste mensen hebben apo-E3, maar 2% van de bevolking heeft het apo-E2 eiwit. Dit
    eiwit heeft een lagere affiniteit voor de remnant-receptor op de lever, waardoor de remnants
    (chylomicronen remnants + VLDL remnants) minder worden geklaard en de remnant-cholesterol in
    het serum dus hoger is. Als gevolg zorgt de lever voor up-regulatie van LDL-receptoren, waardoor
    de concentratie LDL-cholesterol in het plasma afneemt! Pas als deze patiënten een verhoogde
    triglyceriden-productie hebben (door een secundaire aandoening) ontstaat FD.
     Dus FD kenmerkt zich door een verhoogd serumcholesterol + verhoogd triglyceriden
     95% van de patiënten heeft twee genen (apo-E2/E2 genotype), maar bij slechts 10% van
    deze patiënten ontstaat FD. Deze patiënten moeten dus ook een andere ziekte hebben,
    zoals hypothyreoïdie, obesitas, diabetes mellitus of tijdens de overgang (oestrogeen
    deficiëntie)
  • Het Apo-E2/E2 genotype op zichzelf beschermt tegen hart- en vaatziekten vanwege up-regulatie
    van LDL-receptoren en dus een verlaagde hoeveelheid LDL-cholesterol
     Het hangt dus van een secundaire aandoening af, of er FD ontstaat of niet
     Het is dus eigenlijk een vorm van secundaire hyperlipidemie
58
Q

FD kenmerken

A
  • Kenmerken:
     Xanthomen: vetophopingen (gele bulten) vaak op de ellenbogen + handen
     Patiënten komen daarom vaak ook binnen via de dermatoloog
     Gele handlijnen: de lijnen op de handpalm zijn geel
     Xanthelasmata’s: vetophopingen (gele verkleuringen) onder en rondom het oog
     Arcus lipoides: witte kringen van vetcellen in het hoornvlies
     Verhoogd risico op hart- en vaatziekten
     Geassocieerd met diabetes + hypothyreoïdie
59
Q

Secundaire hyperlipidemie

A

 Hormonaal:
- Zwangerschap: verhoging van cholesterol (omdat het een bouwsteen is van membranen en er veel
cellen gemaakt moeten worden in de baby)
- Productie van exogene geslachtshormonen: daarvoor is meer cholesterol nodig
- Hypothyreoïdie: minder T4 > verhoging van de cholesterol
 T4 zorgt voor een verhoogde HMG Co-A-reductase activiteit (verhoogde
cholesterolsynthese), meer LDL-receptoren (verhoogde klaring van cholesterol) en meer
negatieve feedback op de cholesterolsynthese in de lever (minder cholesterol aanmaak)
 Bij een hypo is er minder T4 aanwezig. Met name de LDL-receptoren worden geremd.
Dus netto minder klaring van LDL-cholesterol uit de circulatie + verhoogde opname van
cholesterol uit de darmen = hoger LDL-cholesterol (hyperlipidemie)
 Metabole verstoringen
- Diabetes + obesitas: insulineresistentie > meer TG, minder HDL en meer sdLDL
- Anorexia: verhoging van lipiden
 Nierfalen (nefrotisch syndroom + chronisch nierfalen): eiwitten (apoproteïnen) komen in de urine
terecht, waardoor het lipide metabolisme verandert
 Toxines: alcohol leidt to alcoholische levervetting (veel aanmaak van TG in de lever)

60
Q

Diagnose CVD met lipides

A

Nuchter meten is het voor het bepalen van het cardiovasculaire risico niet per se noodzakelijk
 De TG-spiegels worden wel beïnvloed door nuchter of niet-nuchter zijn, maar de lipoproteïnen
(LDL/HDL) worden beïnvloed door de lange-termijn voeding. Het maakt dus niet uit of je nuchter of
niet-nuchter meet. Alleen als je heel nauwkeurig wilt weten hoe het met de TG-spiegel gesteld is, dan moet je nuchter meten. Dit maakt het een stuk makkelijker: patiënten hoeven niet terug te komen in
nuchtere toestand

61
Q

Behandeling hyperlipidemie

A

= behandeling van het cardiovasculair risico
 Statines: remmen de cholesterolsynthese en worden vooral gebruikt
 Fibraten: remmen wel TG, maar de bijdrage van TG aan hyperlipedimie is veel minder groot. Dus in de
behandeling van het cardiovasculaire risico staan met name de statines centraal!
 Of we wel/niet behandelen is sterk afhankelijk van het 10 jaar risico op hart- en vaatziekten:
- Dit risico wordt bepaald op basis van leeftijd, geslacht, bloeddruk en roken
- Of als patiënten bewezen cardiovasculair lijden, diabetes mellitus of chronisch nierfalen hebben

62
Q

CVD risico verhogende factoren

A
  • Anamnese: roken (in pakjaren) + genetische aanleg van hart- en vaatziekten + voeding
  • Psychosociale factoren: alcoholgebruik (in eenheden/dag) + lichamelijke activiteit
  • Lichamelijk onderzoek: BMI
  • Labonderzoek:
     Lipidenspectrum (totaalcholesterol (TC), HDL-cholesterol, totaalcholesterol/HDL ratio,
    LDL-cholesterol en triglyceriden)
     Glucose concentratie in het plasma
     eGFR: albumine-creatinine ratio in de urine (liefst 24-uurs, maar ook portie-urine
    mogelijk)
63
Q

Drie categorien CVD

A

Rood: > 10% risico op cardiovasculaire aandoeningen
 Oranje: 5-10% risico op cardiovasculaire aandoeningen
 Groen: <5% risico op cardiovasculaire aandoeningen

64
Q

Categorie groen

A

niet behandelen met statine, maar geven van leefstijladvies!
 Niet roken
 Voldoende bewegen
 Streven naar een optimaal gewicht (beneden 70: BMI 20-25 / boven 70: BMI 22-28)
 Gezond eten (volgens de schijf van 5: voldoende zuivel, eiwitten, verzadigde vetten, vis/vlees, goede
koolhydraten en water)
- Groente/fruit = anti-oxidatief / Vette vis = rijk aan omega-3 vetzuren (anti-inflammatoir)
- Het gaat er niet alleen om hoe dik je bent, maar ook hoe fit je bent!
 Voorkomen van stress

65
Q

Categorie oranje

A

mensen hebben een hoog risico op cardiovasculaire aandoeningen (5-10%)
 Hoog risico: patiënten met een ernstig verhoogde risicofactor, DM zonder risicofactor, matige
chronische nierfalen/schade
 Afhankelijk van de leeftijd (<70/>70) en kwetsbaarheid van de ouderen gelden er andere
streefwaarden voor de LDL-cholesterol en de bloeddruk
 Bij ouderen > 70 jaar:
- Zonder hart- en vaatziekten: medicamenteuze behandeling is niet bewezen effectief
- Met hart- en vaatziekten: wel voldoende bewijs voor medicamenteuze behandeling tenzij
kwetsbaarheid van de ouderen/bijwerkingen het niet toelaten
 Dus leefstijladvies staat centraal, eventueel medicamenteuze behandeling overwegen

66
Q

Categorie rood

A

mensen hebben een sterk verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen (> 10%)
 Sterk verhoogd risico: mensen met een eerder vastgestelde hart- of vaatziekte, DM met een risicofactor
(orgaanschade zoals proteïnurie + risicofactor zoals roken/verhoogd cholesterol), ernstige chronische
nierfalen/schade of een berekende score (op basis v/d risicofactoren) > 10%
 Bij mensen < 70 worden hele strenge richtlijnen van LDL-cholesterol aangehouden, bij mensen > 70
zijn deze richtlijnen minder streng
 Meestal wordt medicamenteuze behandeling toegepast (i.c.m. leefstijladvies)

67
Q

Therapieschema cholesterolbehandeling

A

 Om de LDL-streefwaarde te behalen moet de LDL-cholesterol met <40% dalen
 Stap 1: statine (atorvastatine/rosuvastatine/simvastatine)
- Simvastatine kan spierpijnen geven omdat statines worden omgezet in lactonen
- Atorvastatine/rosuvastatine geven iets minder bijwerkingen
 Stap 2: intensiveer de lipide verlagende therapie (dosering verhogen)
 Stap 3: cholesteraseabsorptie-remmer (monoklonaal antilichaam)

68
Q

Statines

A

 Statines zijn niet geschikt voor primaire preventie, maar vooral voor secundaire preventie! Het
verminderen van het risico op cardiovasculaire aandoeningen onder de groep personen die een
verhoogd risico lopen.
 Ze verlagen niet alleen cholesterol, maar hebben pleiotropie effecten:
- Ze verminderen kenmerken van atherosclerose (verminderde coagulatie, verminderde plaatjes
activatie, verbeterde endotheel functie (meer NO), minder inflammatie, minder collageen vorming
en minder spiercelmigratie)
- Statines zorgen voor een vermindering van LDL en dit gaat gepaard met een vermindering van de
inflammatie (minder CRP)!
 We behandelen niet het cholesterol zelf, maar het risico op cardiovasculaire aandoeningen! Je doet
dus echt meer dan het cholesterol verlagen
 Bij het verminderen van het risico op cardiovasculaire aandoeningen, wordt niet alleen het
cholesterol behandeld maar ook de BP
- Endotheel dysfunctie leidt ook weer tot hypertensie en dat is weer een risicofactor voor meer
schade (het proces versterkt zichzelf dus)
- Hypertensie behandelen met ACE-remmers/AT-antagonisten of ß-blokkers

69
Q

Probleem met huidige behandeling

A

 Op dit moment behandelen we op basis van het 10-jaar risico. Maar op het moment dat je behandelt
met statines, blijft er nog steeds een groot risico over. Dit kunnen we verklaren door levensstijlfactoren,
maar we kunnen ook anders kijken naar lipidenbehandeling
 We moeten kijken naar het cumulatieve effect van alle LDL-deeltjes: dus niet alleen naar de
concentratie op dit moment, maar ook naar de duur van blootstelling (hoe langer blootstelling > hoe
meer het bijdraagt aan het risico)
 LDL-blootstelling is 50% genetisch bepaald en 50% door voeding/leefstijl bepaald
 Gevolg:
- We moeten dus veel eerder beginnen met het schatten van het lifetime risico
- Daardoor kunnen we eerder beginnen met het aanpassen van de leefstijl
- Pas als het risico op een bepaald moment te hoog is, dan kunnen we ook eerder starten met
cholesterolverlagende therapie!
 Dus eerder behandelen: ondanks dat het op de korte-termijn niet veel risicoreductie geeft, maar als je
veel mensen met een licht verhoogd risico behandelt, dan kun je uiteindelijk veel mensen voorkomen
van cardiovasculair event

70
Q

PCSK-9 remmers

A
  • PCSK9 vermindert het aantal LDL-receptoren op het oppervlakte van de lever. Als je dit remt, heb
    je dus meer LDL-receptoren op de lever. Er zijn een aantal monoklonale antilichamen die dit
    remmen. Dit leidt tot verlaging van LDL-cholesterol en dus minder risico op cardiovasculaire
    aandoeningen.
  • Zelfs bij mensen met een laag cholesterol (onder invloed van statines) zorgen PCSK9-remmers voor
    een extra afname van het risico: 15% extra risicoreductie!
  • Maar dit focust zich nog wel heel erg op de cholesterolsynthese