Hoorcollege 9 A Flashcards

1
Q

Wat is een antigeen?

A

Dit is een moleculaire structuur waartegen een immuunrespons kan optreden.

  • Afhankelijk van de manier waarop het immuunsysteem geconfronteerd wordt met het antigeen volgt een immuunrespons
  • Hoe gemakkelijker het is een immuunrespons op te wekken tegen een antigeen, des te meer immunogeen is het antigeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe noem je de mate waarin een antigeen in staat is een immuunrespons op te wekken?

A

De immunogeniciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer is een antigeen immunogeen?

A

Grote lichaamsvreemde moleculen waarmee het organisme geconfronteerd wordt op een manier die weefselschade (gevaar) veroorzaakt, induceren een immuunrespons

Van belang zijn:

  • Toedieningsroute (sc > ip > iv)
  • Grootte van het molecuul (groot > klein)
  • Verschillen met zelfs (anders > identiek)
  • Adjuvants (slow release > fast release)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Adjuvantia

A

Stoffen die ervoor zorgen dat het antigeen bijvoorbeeld van de plaats waarin het wordt ingespoten, dat het maar heel langzaam verdwijnt. Bijvoorbeeld verpakken in een vetbolletje. Adjuvantia kunnen soms op zichzelf de innate respons activeren (kan, hoeft niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat gebeurt er bij een allergie?

A

Onschuldige substanties veroorzaken toch een immuunreactie. Aan het oppervlak van die onschuldige substanties zitten enzymen die schade veroorzaken en daardoor een respons triggeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het immuunsysteem moet op twee groepen pathogenen reageren als het gaat om de locatie van die pathogenen. Welke twee groepen zijn dit?

A
  1. Intracellulaire pathogenen. Dit zijn virussen, maar ook intracellulaire bacteriën (mycoplasma, sommige mycobacteriën), protozoa en parasieten.
  2. Pathogenen die extracellulair zitten. Dit zijn ook bacteriën, schimmels, protozoa, parasieten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef de algemene bouwstenen van pathogenen.

A

Een pathogeen bezit in ieder geval genetisch materiaal, cytoplasma en een celwand of celmembraan.

In de celwand of het celmembraan zitten moleculen die makkelijk gezien kunnen worden door het immuunapparaat. Zij moeten het innate immuunrespons in gang zetten. Er kan gereageerd worden tegen DNA als de pathogeen uit elkaar valt, maar ook tegen lipiden, eiwitten en suikers in het membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar reageren T cellen alleen maar op?

A

Op eiwitten. Ook daar zijn uitzonderingen op, maar in principe herkennen zij alleen eiwitten. B cellen kunnen ook op de andere structuren reageren, want die kunnen ruimtelijke structuren herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef alle vier de structuren van een eiwit.

A
  1. Primaire structuur. Aminozuren in bepaalde volgorde.
  2. Secundaire structuur. Alfa helix en bèta sheet.
  3. Tertiaire structuur. Monomerisch met domeinen
  4. Quaternaire structuur. Subunits, bijvoorbeeld dimeer.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe noem je de onderdelen van de domeinen van de eiwitten waartegen gereageerd gaat worden?

A

De antigene determinanten of de epitopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor soorten epitopen herkennen de antilichamen (los van de B cel of op de B cel)?

A

Conformationele epitopen. Dit antilichaam kan gewoon een ruimtelijke interactie aangaan met zo’n molecuul. Dit is een slot-sleutel reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor soort epitopen herkennen de T cel receptoren?

A

Lineaire epitopen. Dit zijn lineaire stukken eiwit van de 8 tot 20 aminozuren lang (afhankelijk van type T cel). Dit stukje wordt aangeboden door antigeen presenterende cellen. T cellen zijn niet in staat ruimtelijke structuren te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat moet een antigeen presenterende cel doen om te zorgen dat de T cel de lineaire epitoop kan herkennen?

A

Eerst moet de pathogeen worden gefagocyteerd. Vervolgens moet de pathogeen worden afgebroken en in stukjes worden geknipt. Die stukjes (nu lineaire epitopen) moeten worden geladen in een MHC molecuul en dat stukje moet dan worden getoond aan de T cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar staat MHC voor? En wat is er bijzonder aan deze complexen?

A

Major Histocompatibility Complex. De MHC moleculen zijn specifiek per persoon. Om deze reden kun je niet met Pietje’s antigeen presenterende cel de T cel van Karel activeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef aan hoe de B cel receptor in elkaar zit.

A

De B cel receptor wordt ook wel het antilichaam genoemd en kan in het membraan van de B cel zitten, maar kan ook los van de B cel zijn. Het molecuul bestaat uit twee zware ketens die een Y vormen een twee lichte ketens. De onderste delen van de zware en de lichte ketens zijn constante regio’s die nooit echt verschillen. Het bovenste deel is de variabele regio, bestaande uit stukjes van beide zware ketens en beide lichte ketens. Dit is het stuk wat het antigeen kan herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef aan hoe de T cel receptor in elkaar zit.

A

De T cel receptor bestaat uit twee ketens, alfa en bèta, waarvan de stukken die het dichtst bij het membraan zitten constant zijn. De bovenste stukken vormen samen de variabele regio (bestaande uit een alfa en een bèta variabele regio).

17
Q

Hoe komt het repertoire van ca 10^12 verschillende specificiteiten tot stand?

A

Geldt alléén voor de B en T cellen en voor geen enkele andere cel. Random herschikking en/of gen conversie (vanuit pseudogenen) leiden tot ca 10^12 verschillende specificiteiten.

18
Q

Hoe werkt genconversie (basaal)?

A

Komt op hetzelfde neer als genherschikking, maar gebruikt pseudogenen. Stukjes uit pseudogenen (niet uit coderende genen) worden uitgewisseld met stukjes uit coderende genen.

19
Q

Hoe komen we nou tot een specifieke lichte keten?

A

De lichte keten bestaat uit een constant gedeelte en een variabel gedeelte. OP het germline DNA ligt een reeks aan V genen en een reeks aan J genen. Ook zijn er een beperkt aantal C genen. De C genen zorgen voor de constante regio en de V en J genen samen zorgen voor de variabele regio. Ergens in die stretch van V en J genen komen er twee op een random manier bij elkaar. Je krijgt dan een V en J complex. Uiteindelijk wordt dat de coderende unit.

20
Q

Hoe komen we nou tot een specifieke zware keten?

A

Ook de zware keten bestaat uit een constante regio en een variabele regio. De variabele regio bestaat nu uit drie verschillende genen, namelijk V, D en J die weer random bij elkaar worden gezocht (herschikken) uit reeksen. Uiteindelijk krijg je dan één coderend complex.